‘Zoo gaat het bij de menschen, de eenen zijn bestemd om te werken en te zorgen, de anderen om te genieten, lachend door het leven te dartelen, zonder het te weten de taak der eersten te verzwaren, die 't hun niet verwijten, integendeel, die zich nog gelukkig achten zich te mogen koesteren in hun opwekkende vroolijkheid, beloond te worden door hun lach.
Daarvoor vergeten zij zich zelf, de armen, daaraan brengen zij hun eigen geluk ten offer en de andere neemt onverschillig het offer aan, speelt er mede om het misschien een oogenblik later achteloos weg te werpen.
Zusjes, zusjes!’ zoo gaat de wijze Poes voort en knipt haar oogjes toe; ‘ik zie in den geest uw beider toekomst. Lotje, de oudste altijd werkend en zwoegend voor haar aangebeden Lientje, niets anders van haar vragend dan dat zij vroolijk zal zijn, gelukkig als zij haar lachend plaagt.
Het spel verveelt haar nooit, maar later dan wordt het ernstig, zelfs wreed! De kleine egoist is grooter geworden en haar gebreken groeiden met haar. Vertroeteld door haar zuster, durft zij haar alles afbedelen.
Dan komt de dag, dat Lotje aan eigen geluk gaat denken. Lientje vindt dat zonderling, vreemd! Lotje's oogen zullen een ander liefdevol aanzien, zijzelf moet zich met de tweede plaats vergenoegen, niet alleen bij haar maar ook bij hem.
En als in haar kinderjaren begint zij weer te spelen en te plagen, och! zoo onschuldig, zoo zonder erg, totdat eensklaps Lotjes oogen opengaan en zij staat voor de bouwvallen van haar geluk.
Haar besluit is genomen, wat is haar geluk in vergelijking van dat van Lientje en van - hem; zij trekt zich terug, al scheurt haar hart ook haast vaneen. Wat zou dat? Wanneer die twee maar gelukkig worden!
En Lientje schatert het uit! Hoe dwaas van Lotje om het zoo ernstig op te nemen; 't is immers maar plagerij! Een plagerij, die twee levens verwoest!
‘Ja,’ verzekert Poes, ‘dat zie ik er van komen!’
Wijze Poes! Moogt gij blijken een valsche profetes te zijn!