| |
Herfstdraden.
Door Melati van Java.
(Vervolg en slot van blz. 174.)
XVIII.
Na het vertrek van Hortense had Bernard Charière zichzelf de vraag gesteld, wat hij langer in Grondvoort deed. Hij had al aan genoeg jongens rekenen, wis- en meetkunde geleerd. Door een samenloop van omstandigheden sukkelde hij met zijn meiden; hij had geld genoeg om op eenigszins bescheiden wijze in een groote stad te leven, maar die bescheiden wijze was juist die, welke hij verkoos, en toen eens het denkbeeld post gevat had in zijn geest, liet hij het niet meer los, vroeg zijn ontslag, zette zijn huisje te huur, verkocht zijn meubels en deed alles zooals hij gewoon was, heel bedaard, zonder iemand te raadplegen, zonder iets vooruit te zeggen.
| |
| |
pertisau aan het achenmeer.
aan het tolhuis.
‘Hij is bang dat mevrouw Van Asten opnieuw een aanval zal doen op zijn hart,’ schertsten eenigen, ‘daarom ontvlucht hij het gevaar, wel wetend, dat hij er in zal omkomen.’
In Amsterdam huurde hij een paar kamers, kreeg zijn ontbijt op het boekje, bracht eenige uren in Lees-museum en Universiteits-bibliotheek door, maakte geregeld zijn wandeling, weer of geen weer, dejeuneerde en dineerde in een bepaalde restauratie en werd in de groote stad weer even spoedig de slaaf zijner vaste gewoonten als vroeger bij moeder thuis.
Dit aangename leven ging een maand of vier, vijf regelmatig voort, en zelfs de afwisseling der seizoenen bracht er maar heel weinig verandering in, toen hij eensklaps opgeschrikt werd door een brief uit Indië. Hortense had hem een paar malen geschreven, maar niet dikwijls, en nu was haar laatste brief nog geen zes weken oud.
Wat had zij nu weer? O ja, 't is waar ook, zij verwachtte een heuglijke gebeurtenis. Die had zeker plaats gehad.
En bedaard dronk hij zijn thee en at zijn broodje, zonder zich door den brief te laten storen; toen het ontbijt geëindigd was, haalde hij zijn pennemes uit den zak en sneed bedaard als altijd de enveloppe open, nam toen den brief er uit en las:
‘Beste Oom.
Tot mijn groot verdriet moet ik u mededeelen, dat ik erg ziek ben geweest en mijn mooie hoop in rook is vervlogen.
De doctoren zenden mij naar Holland, waarheen ik a.s. week met de “Prinses Marie” vertrek.
Mag ik mijn prèd-à-terre bij u nemen?
Hartelijk omhelsd.
Uw nichtje,
Hortense.’
Dat was alles! Geen nadere bijzonderheden, geen woord over Philip of over haar plannen voor de toekomst.
Hij keek naar den almanak en naar den datum van den brief; die was al een week of vier oud. De schepen van Nederland deden veertig dagen of nog minder over de reis; zij kon dus reeds over 14 dagen hier zijn.
En wat begon hij met haar?
Haar prèd-à-terre bij hem nemen, in zijn jongeheeren-intérieur, hoe kon zij er aan denken?
Zijn zwager en zuster met hun gezin waren den vorigen zomer naar Baarn verhuisd; om de hooge Amsterdamsche belastingen waren zij forensen geworden. Was dit niet gebeurd, dan zou Bernard uit angst voor de drukte van dit roezige huishouden zeker een andere
| |
| |
stad dan Amsterdam tot woonplaats hebben gekozen.
overvaart naar egern.
Maar nu vond hij 't jammer dat Hortense niet daar kon logeeren; daar was zij toch veel beter dan bij hem. Waar zou hij haar onder dak brengen? Hij schelde en vertelde de binnenkomende ‘mevrouw’ dat hij een nichtje uit Indië overkreeg, en of die hier kon logeeren.
‘O jawel, zij had nog een beeldig kamertje over.’
‘Maar 't eten dan?’
‘Nu, mijnheer kon toch eten van den kok nemen, dan hoefde hij niet door wind en weer er uit om zijn kost op te halen. Zij wist een heel best adres.’
Dan was 't goed, dan zou het zich wel schikken. Hij had er wel even aan gedacht naar Baarn te schrijven, om te vragen of Hortense daar niet kon komen logeeren, onmiddellijk na haar aankomst. Dat was toch maar een reisje per spoor, maar zoo was 't toch beter. Had Hortense bij tante Gesine willen komen, dan zou zij haar wel rechtstreeks geschreven hebben, maar zij had het hem gedaan, en vanouds wist hij dat zijn nichtje op haar willetje stond als geen ander.
Hij ging op zijn gewonen tijd uit, maar in plaats van zijn wandeling langs de hoofdgrachten of door het Vondelpark, liep hij nu even aan op het kantoor der Maatschappij ‘Nederland’ en informeerde naar de aankomst van de ‘Prinses Marie’. Die kon over twaalf dagen hier zijn. Ja zeker, mevrouw Van Asten-Charière bevond zich onder de passagiers.
‘Van Asten-Charière’, die beide namen speelden hem den geheelen dag door 't hoofd; een vreemde combinatie, en hij dacht aan Bertha. Het was dien dag slecht weer, en toen kwam 't bij hem op, dat het toch eigenlijk veel gezelliger was, als de Amsterdamsche straten zich in zulk een weinig aantrekkelijken toestand van slik en water bevonden, thuis te zitten in een goed verlichte kamer, bij een net gedekte, welvoorziene
| |
| |
tafel, dan in een café zijn kost op te halen en terug te keeren in een onbewoond, half koud vertrek.
Hij kwam tegen zeven uur thuis, eigenlijk blijde met het idee dat hij voortaan thuis zou eten, en vast van plan reeds morgen er mede te beginnen, om goed op streek te zijn bij Hortense's komst; hij zou zich nu voorloopig een kop thee laten zetten, en intusschen stak hij den sleutel in het slot en trad in de helder verlichte gang.
‘Mevrouw’ verscheen dadelijk uit een der deuren.
‘Hé mijnheer! Wat is u vandaag vroeg. Dat treft!’
‘Hoe bedoelt u dat?’
‘Daar is van middag een jonge dame gekomen om u te spreken. Natuurlijk heb ik haar gezegd dat u pas tegen acht uur thuiskwam; toen is zij heengegaan, maar om half zeven was zij hier weer terug en vroeg of zij op uw kamer mocht zitten en wachten tot u thuiskwam.’
‘En stond u dat toe?’
‘Ja zeker, zoo'n nette dame!’
‘Maar zei ze haar naam niet?’
‘As - As - zoo iets aschachtigs!’
‘Van Asten?’
‘Ja juist, dat zei ze, Van Asten.’
‘Maar dan is 't mijn nichtje reeds.’
En met een vlugheid en een vuur, hem anders heel vreemd, liep hij de trap op naar zijn kamer. Aan den kleederstandaard op het portaal hing een natte, lichtbruine regenmantel, maar dien merkte hij niet op; hij ging zijn kamer in, waar het licht reeds opgestoken was, en bij de tafel zat met een behuild gezichtje, de handen in een microscopisch mofje gestoken - niet wie hij verwachtte, Hortense, maar Eveline van Asten.
't Duurde een poos vóórdat hij haar herkende; hij had haar geen drie keeren met verstand aangezien; en zonderling! het eerste bewijs van herkenning, in hem ontstaan, was een herinnering aan haar moeder - zijn oude liefde.
‘Mijnheer Charière! Goddank, dat u er is!’ begon zij, opstaande, met een beverig stemmetje; ‘u neemt het mij toch niet kwalijk?’
‘Maar juffrouw, is u dat - u hier - ik dacht eigenlijk dat het uw schoonzuster - mijn nichtje was.’
‘Ach ja! u zal wel verwonderd zijn mij hier te zien, maar mama was zoo ongerust, en toen heb ik haar maar gekalmeerd met te zeggen dat ik 't u zou vragen, want u weet er zeker meer van, en ik dacht van avond weer thuis te zijn, maar nu is het al te laat! Ik kan niet meer thuiskomen.’
En zij eindigde in een snik.
‘Kom lieve juffrouw,’ zei Bernard, hoe langer hoe meer verlegen, ‘maak u niet zoo van streek. 't Is niets. U is hier niet op een eiland. Wat was 't doel van uw komst?’
‘Philip,’ kwam er hikkend uit. ‘U weet het zeker al?’
‘Wat?’ vroeg Bernard ongerust; ‘is er iets met Philip?’
‘Weet u het dan niet?’
‘Neen, ik weet niets, dan sedert van morgen dat Hortense naar Holland komt!’
‘Komt zij naar Holland, en waarom?’
‘Ja, waarom dat weet ik evenmin. We schijnen beiden iets te weten, maar samen nog niet heel veel. Wat is er dan met Philip?’
‘Philip is weg,’ snikte zij nu luid. ‘Wij kregen van morgen een brief van den dokter van Tjakra-Tjikri, nadat wij in geen weken iets van Philip hadden gehoord. Anders schreef hij alle drie weken; 't werd ook wel een maand in den laatsten tijd. Hij was toen zoo gelukkig!’ Dat klonk wel een beetje scherp tusschen de tranen. ‘En nu die brief van zoo'n vreemden dokter, op verzoek van mevrouw Van Asten. Verbeeld u! Zij was te zwak en te geschokt, zij kon niet zelf schrijven. Zij is erg ziek geweest, het kindje is dood, en sedert dien tijd was hij malende - en - eens - ging hij - het bosch in - en is spoorloos verdwenen -’
Eveline viel zenuwachtig snikkend op een stoel neer, en Bernard herinnerde zich plotseling hoe hij ook al eens zoo'n uitbarsting van haar moeder over Philip had bijgewoond.
‘Ach, wij hielden zooveel van hem, zooveel! En wij dachten altijd dat het eens verkeerd zou afloopen. Zij had er geen slag van met hem om te gaan. Dat hebben wij altijd gezegd, Ma en ik.’
Nu 't weer zijn nichtje gold begon Bernard zijn plicht te begrijpen haar te verdedigen.
‘Maar lieve kind, hoe kan je zoo praten? Je weet immers niet wat er gebeurd is. Hortense is er zelf 't ergst aan toe. Zelf ziek, haar kindje dood, haar man weg. Waaruit blijkt nu dat het haar schuld is? Of staat er iets van in uw brief?’
‘Neen, de dokter schrijft alleen dat zij hem verzocht ons mede te deelen dat - dat hij niet dood is. Maar anders weet zij er niets van - en nu zegt u dat zij komt.’
‘Ja,’ en hij haalde zijn brief voor den dag, ‘lees u 't maar zelf!’
Eveline las, en boosheid verving de droefheid op haar lief, een beetje onbeduidend gezichtje.
‘Juist iets voor haar. Geen woord over Philip, alles over zichzelf. Je kunt niet zien dat zij zwak is, zoo flink schrijft zij. En dus komt zij hier bij u?’
‘Natuurlijk! En dan zullen wij verder hooren; ik geloof dat het liefderijker is, tot zoolang ons oordeel op te schorten.’
Er werd geklopt. Mevrouw liet vragen of mijnheer het theewater beliefde.
‘U drinkt toch een kopje thee, niet waar?’ vroeg Bernard, ‘dat zal u goeddoen!’
Eveline keek naar de pendule.
‘'t Wordt mijn tijd,’ zeide zij haperend.
‘Waar logeert u?’
Weer begonnen de waterlanders te komen.
‘Ik weet niet, ik had niet gedacht over te moeten blijven. Ik zal naar een logement gaan.’
‘Maar waarom? U kan ook hier blijven, in het kamertje dat ik voor Hortense heb besproken.’
Eveline vond het veel waardiger en karaktervoller geen enkele gunst aan te nemen van een Charière, die
| |
| |
menschen van wie al 't ongeluk kwam over haar familie; maar de regen kletterde tegen de ramen en de wind deed de kozijnen dreunen, en voor haar oog verschenen die straten weer in hun kledderige natheid, vol trams en rijtuigen en menschen met brutale oogen of onverschillige gezichten, en daar zag zij zich zelf, 't arme, kleine provinciaaltje, verloren tusschen al dat gewoel, eenzaam, verlaten, verregend, en hier brandde de vulkachel zoo lekker en zij smachtte naar een kop thee en ook naar wat eten, want zij had sinds van morgen niets gebruikt door de ongewone agitatie en de onverwachte reis. Zij voelde zich zoo flauw en zenuwachtig, en daar buiten zou zij 't weer koud hebben en angstig worden.
De strijd tusschen haar principes en neiging was zwaar. Zou mama 't goedvinden als zij hier bleef bij haar aartsvijand? Maar toen zij dacht aan een hotel, en die nare kellners en die groote rekening, ontbrak haar de moed op haar standpunt te blijven staan.
‘Als ik hier evengoed kan logeeren als in een hotel, dan wil ik wel blijven, maar ik zal u geen last aandoen en stil naar mijn kamer gaan.’
‘Wel neen, 't meisje brengt dadelijk de thee. Heeft u gegeten?’
‘Ja, eigenlijk neen!’
‘Nu, dan zal ik laten dekken.’
Een oogenblik later verkwikte zich Eveline aan een boterham met rookvleesch en verwarmde zich door het kopje thee. Nu en dan wischte zij nog haar tranen af en vertelde van de laatste brieven van Philip, nog zoo vol geluk en hoop, en telkens viel zij zich zelf in de rede met de vraag of zij mijnheer niet hinderde, en Bernard antwoordde telkens: ‘Neen, volstrekt niet!’ En intusschen zocht zijn oog begeerig de avond-couranten, die daar zoo ongerept op hem lagen te wachten en waaraan hij meer verslaafd was dan aan eten, drinken, slapen.
Toen vertelde zij van haar beider omstandigheden, en nu luisterde Bernard wat aandachtiger toe, want nog altijd boezemde Bertha's lot hem belangstelling in; 't ging haar nu tamelijk goed.
‘We begonnen juist wat op te leven; die arme ma fleurde in de laatste maanden een beetje op; haar heele leven heeft zij ook zoo getobd en gesjouwd. Nu zeide zij mij in de laatste maanden telkens: “Kind, kind! wat hebben wij 't nu toch kalm, maar 't zal niet lang duren of er komt weer wat. Zoo ging 't altijd, mijn leven door!” En jawel, daar is 't nu!’
Zij zweeg eventjes om de traantjes af te drogen, en Bernard zuchtte om zijn courant of om het minder aangename levenslot zijner gemankeerde vrouw.
‘Ja, zij heeft er zich flink doorheengeslagen, ferm! Zij is een kapitale vrouw,’ verklaarde hij uit den grond van zijn hart, maar 't kwam er twijfelachtiger uit dan met zijn vurige overtuiging overeenkwam.
Evelientje keek hem dankbaar aan.
‘Och ja! die goeie, lieve ma! Kon ik haar maar gelukkig maken. 't Waren heerlijke maanden. Natuurlijk, als Philip wat meer in de nabijheid was geweest, zou 't nog prettiger zijn, maar wij kregen zulke verrukkelijke brieven en waren tevreden. We wonen niet meer in “Villa Gloria”, weet u, maar in de Hoogstraat, boven Hendriks, den kruidenier.’
‘O zoo, daar?’
‘Ja! En de suite hebben wij verhuurd aan een - een candidaat-notaris, een heel netten jongen!’
Eveline sneed haar brood in kleine stukjes. Een ander had dadelijk gemerkt dat die candidaat-notaris ook zijn deel had aan de heerlijke dagen, door Evelientje beleefd.
‘Dus heeft u toch nog iemand op kamers?’
‘Maar dat is heel iets anders; zoo'n heer alleen geeft volstrekt geen last. Hij is den heelen dag uit en eet in “de Zwaan”, en als hij thuis is - dan - dan - vindt hij het zoo gezellig, binnen bij ons te zitten en wat te musiceeren.’
Eveline hoopte misschien dat mijnheer Charière uit deze gegevens aanleiding zou vinden om een vermoeden uit te spreken of haar wat te plagen; beide zouden een aangename afleiding zijn geweest, maar Bernard was de man niet zich met zulke kleinigheden bezig te houden, en toen het meisje zag dat haar inlichtingen in dorre aarde vielen, klaagde zij voort:
‘Ja, wij hadden 't zoo goed. Philip zond ons nu en dan een wisseltje, maar dat is nu ook uit. Och! als dat 't eenige was, maar die onzekerheid...’
Nu zweeg Bernard, en na een poosje stil gesnikt te hebben, vroeg Eveline of zij, om mijnheer niet te derangeeren, maar naar haar kamer mocht.
Charière haastte zich te bellen en Evelientje toe te vertrouwen aan de goede zorgen zijner hospita. Eindelijk zat hij in tête à tête met zijn courant, maar 't duurde lang vóór hij de ongewone gebeurtenissen van dezen dag voldoende naar den achtergrond had gedrongen, om zich door zijn lievelingsgezelschap te laten boeien.
| |
XIX.
De ‘Prinses Marie’ kwam op een helderen, mooien morgen in Maart aan. Bernard Charière haalde zijn nichtje af van de Handelskade. Later bedacht hij zich, dat hij haar wel tot IJmuiden had kunnen tegemoet gaan, maar toen hem dat inviel, was het te laat.
Hij stond op het dek tusschen passagiers, sjouwerlui en de bemanning, allen even druk en vervuld met den ernst van het oogenblik, hij alleen verlegen rondziende, zonder iets anders bepaalds te doen.
‘Als ik iemand zie, die 't minder volhandig heeft, zal ik hem naar Hortense vragen,’ besloot hij juist bij zich zelf.
‘Dag oom!’
Hij keek rond en zag een slanke, donkere vrouw, zeer eenvoudig gekleed, mager, bleek, met ingevallen wangen en oogen.
‘Hortense! Ben jij dat?’
‘Erg veranderd, hé oom! Hier is mijn bagage, die ik ten minste bij me wil houden; de andere zal wel volgen. Ik kan toch bij u logeeren?’
| |
| |
aan het kalternmeer.
de wachttoren.
| |
| |
‘Ja, ja! dat is geschikt!’
Bernard wilde haar over de loopplank helpen, maar zij was hem te vlug; hij leidde haar naar de vigelante en liet haar koffer op de imperiale plaatsen; toen kwam hij naast haar zitten.
‘Wel kind! kind! Hoe heb ik 't nu met je?’ vroeg hij, hartelijk haar hand nemend.
‘Dat ziet u, oom! Verdronken vóór ik water gezien heb!’ antwoordde zij bitter; ‘zoo pas even tegen het leven gebonsd, en daar lig ik al vleugellam.’
‘Maar Hortense, wat is er gebeurd?’
mientje helpt. Naar C. v. Bergen. (Zie bladz. 210.)
‘Och oom! 't Is te lang om te vertellen en ik weet er zelf zoo weinig van - Goddank! dat u alleen is; ik was zoo bang dat de huilende engelen uit overmaat van liefheid mee zouden komen.’
‘Wie bedoel je?’
‘Wel! uw oude vriendin en haar dochter!’
‘Zij komen - morgen!’
‘Dacht ik het niet? Enfin! 't Moet toch eens!’
Zij keek naar buiten door 't raampje, naar de drukte van het Damrak, de nieuw verbouwde huizen, de stellages vol aanplakbiljetten, de tram.
‘'t Gaat alles zijn gang, of ik een dag, of vijf jaar of maar twee ben weg geweest! En hoe gaat het u, oom? Bevalt dat vrije leven u goed? Jammer dat ik er nu weer zoo'n stoornis in breng!’
‘Dat is minder, kind! Als je - als je - ik bedoel wanneer alles nog maar terechtkomt!’
Zij keek strak voor zich uit en zeide niets meer, totdat zij stilhielden vóór oom's huis op de Keizersgracht.
In de kamer stond het dejeuner klaar. Hortense deed mantel en hoed af en bekeek zich in den spiegel.
‘Wat zie ik er nu inlandsch uit!’ zeide zij half hardop, maar plotseling keerde zij zich om als had iets haar gestoken; zij vond nu dat zij sprekend geleek op die Javaansche vrouw in de kampong, aan wie zij niet zonder huiveren kon terugdenken.
Oom deed haar allerlei vragen:
‘Ben je ook zeeziek geweest? Was 't zwaar weer? Ben je niet bang dat Holland je zal afvallen, na dat mooie Indië?’
Hierop alleen antwoordde zij levendig:
‘O neen, oom! Ik vind het een allerakeligst land. Ik ben veel liever hier en ik ben blij dat ik er uit ben. Hm!’ en zij sidderde van afschuw.
Oom Charière wist niet hoe hij 't met haar had, zoo'n heel andere Hortense dan vroeger; zij lachte niet,
| |
| |
zij was niet bedrijvig en geestig of scherp, meestal zat zij met het hoofd op de handen, alsof zij moe was, vreeselijk moe.
‘Heeft de reis je erg vermoeid, kind?’ vroeg hij zoo bezorgd als hem mogelijk was.
‘O neen, oom! De reis niets, het leven!’
Eindelijk dien avond nadat hij op zijn geliefd Leesmuseum den middag had kunnen doorbrengen, terwijl zij haar goed wenschte uit te pakken en hun eten geeindigd was, deed hij de vraag die hem al zoo lang op de lippen brandde:
‘En Philip? Weet je werkelijk niet waar hij is?’
Zij schudde het hoofd.
‘Werkelijk niet.’
‘Maar - maar wat kan hem dan - was hij...’ en hij tikte tegen het voorhoofd.
‘O neen, integendeel!’
‘Heb jelui gekibbeld?’
Zij nam haar taschje van de tafel en haalde uit een portefeuille een veelgelezen, vergeelden brief.
‘Daar oom! lees u maar! Dan weet u zoowat het voornaamste - in elk geval evenveel als ik.’
Bernard Charière las:
‘Mijn lieveling! Mijn eenige Hortense. Arm, lief vrouwtje!
Dat wij samen blijven, dat begrijp je, is niet mogelijk, na hetgeen voorgevallen is, waardoor ik je beul, de moordenaar van ons engeltje ben geworden. Ik wil je niet meer laten beven en angstig wegschuilen als ik kom, ik begrijp dat zoo'n leven ondragelijk voor je is, en ik je niet dwingen mag in zoo'n toestand te blijven, die je moreel en physiek ten gronde richt.
Mijn eerste plan was je voorgoed van mij te verlossen, maar ik heb 't niet gedaan, omdat - een herfstdraad zich tusschen mij en mijn plan stelde. Er is iets beters dan laf te vluchten.
Ik wil boeten, ik wil goedmaken, ik wil tegen mijzelf en mijn ellendig(e kwaal) - dit was doorgehaald - gebrek strijden.
Nooit had ik je aan mijn treurig lot moeten vastketenen; ik wist immers wat mij wachtte.
Ik breek alles achter mij af, ik wil levend dood zijn.
Geld zal ik verdienen en niets voor mij houden, alles is voor jou, arm schepsel! Is 't al niet erg genoeg dat ik je leven gebroken heb? Word zoo gelukkig als je het nog kunt zijn. O Hortense, als je wist hoe ik van je houd, hoe gelukkig je mij hebt gemaakt! En hoe heb ik 't je vergolden?
Dat gebrek aan vertrouwen is mijn ongeluk geweest. O, ik wil, ik mag er niet aan denken, hoe gelukkig wij hadden kunnen zijn zonder mijn schuld.
Maar dat is voorbij! Niets blijft nu over dan te boeten, zoolang ik leef. God, die mij belette zelfmoord te plegen, zal mij helpen.
Voor je moeder zal ik zorgen, Hortense. Maar ach, ik bid je, wees goed en een beetje hartelijk voor mijn arme zuster en onze mama! 't Is zoo'n slag voor haar! Als je soms iets missen kunt, zend het haar, niet om mijnentwil. Ik verdien het niet, och neen! maar doe het uit medelijden. Je bent zoo rechtvaardig, zoo goed!
Nog voor 't laatst heb ik je gekust dien nacht in den maneschijn, en je schrikte niet! O, als je toen wakker geworden, mij nog een woord had gezegd, ik zou den moed niet hebben gehad heen te gaan, en 't is toch het beste, 't eenige wat ik kan doen!
Adieu, Hortense! Mijn liefste vrouw!
Voor 't laatst noem ik je zoo.
Philip.’
Bernard Charière las den brief. Een diepe plooi lag op zijn eerlijk voorhoofd toen hij haar dien teruggaf.
‘Ben jij geheel zonder schuld?’ vroeg hij ernstig.
‘Maar oom! Dat leest u wel in dien brief. Hij zegt het toch zelf: samenleving is niet meer mogelijk. Ik ben zoo bang.’
‘Jij bang! Hortense, jij?’
Eensklaps barstte zij in een zenuwachtig lachen en schreien los. Bernard liet haar drinken.
‘Oom, oom!’ zeide zij, terwijl haar tanden tegen het glas klapperden, ‘u denkt aan grootmama!’
‘Ja, daar denk ik aan! Hoe jij als kind je grootmoeder aandurfde, en nu zou je bang zijn voor je man, die zoo zielsveel van je houdt.’
‘O, als u hem toen gezien hadt, oom! Zoo iets vreeselijks - u begrijpt - dat mijn kind er van stierf.’
‘En de aanleiding? Was je geheel onschuldig? Of barstte hij los als een redeloos dier?’
Hortense zweeg.
‘Je hoeft mij niets te vertellen. Ik vraag je vertrouwen niet; maak dat af met je geweten en met God. Had je het recht je man af te stooten? Je wist het toch vooruit, dat hij aan die vlagen leed. Was het je plicht niet geweest, hem met liefde en verstand te leiden?’
‘Ik was zoo ziek en zoo zwak,’ verontschuldigde zij zich, ‘ik kon toen waarlijk niet.’
‘Maar nu ben je beter, nu is 't je plicht je man ter zijde te staan.’
‘Hij heeft mij verlaten.’
‘Om je bestwille. Wij moeten weten waar Philip is, en dan ben je verplicht naar hem toe te gaan.’
‘Oom, verlang dat niet van mij,’ kermde zij, ‘ik kan niet.’
‘Hoe zouden die andere vrouwen gedaan hebben, die je altijd uitlacht? Mevrouw Van Asten en Evelientje.’
‘O die!’
Maar toen boog zij verlegen het hoofd; ja, die hadden Philip lief, en zij?
‘Ik heb mijn leven bedorven en het zijne ook,’ snikte zij, ‘er is geen redding meer voor ons.’
‘Er is altijd nog redding, als je ernstig wil, en je moet willen! Je moet in jezelf keeren en jezelf richten, niet alleen afgaan op je gevoel, je impressie, zooals tegenwoordig mode is, want boven elke impressie staat onze plicht tegen onszelf en tegen God!’
Hortense sprak niet, maar haar oogen hief zij niet op.
‘Ik heb ook elken plicht, elke verantwoordelijkheid
| |
| |
ontvlucht,’ ging Charière voort met trillende stem, ‘ook uit bange gemakzucht, en daarom is mijn leven zoo klein, zoo ellendig, zoo ledig geworden.’
‘Oom!’ riep Hortense verschrikt en verontwaardigd tegelijk, ‘dat is niet waar!’
‘Jawel kind! 't Is maar al te waar; 't was zoo lastig mij te verzetten, zoo onaangenaam huiselijken twist te hebben, en zoo mooi, zoo edel, den wensch van mijn moeder te doen en den gehoorzamen zoon te spelen; maar nu zie ik het in, nu het te laat is, 't was zelfzucht, niets anders. Ik koos mijn lot - omdat het zoo makkelijk was, en voor jou was 't ook makkelijk bang te zijn, en je achter die bangheid te verschuilen en niet te vragen wat je plicht tegen je man eischte.’
‘Als hij maar niet heengegaan was - als hij gewacht had! Maar wat kon ik doen na zijn vertrek? Ik heb alles verkocht en ben Tjakra-Tjikri ontvlucht en dat ellendige land.’
‘Wij zullen hem zoeken en vinden! Dat is onze eerste plicht.’
‘Maar waar? De wereld is zoo groot, en wat is één enkele mensch?’
‘Je verlangt niet hem te vinden!’
Hortense antwoordde niet, maar begon weer te schreien.
‘Is 't zoo, of niet?’
‘Oom, u is zoo hard!’ snikte zij.
‘Moet ik 't niet wezen? 't Is voor jou geluk! Wat wil je anders beginnen met je leven?’
‘U niet tot last zijn,’ en zij stond beleedigd op.
‘Dat zijn kinderpraatjes, die ik niet van je verwacht. Maar je bent nog zoo bitter jong, een lang leven ligt voor je open. Wat wil je er mee doen?’
Zij zag hem aan en glimlachte ondanks haar boosheid en verdriet; maar de glimlach was bitter, bijna hartverscheurend.
‘Wat ik vroeger wou worden, paardrijdster! Ik hoor niet meer onder de fatsoenlijke, nette menschen. Een verlaten vrouw! Eigenlijk had ik hier niet moeten terugkeeren, maar ik had behoefte aan raad en steun, en u is mij het naaste! De andere familie daar wil ik mij niet aan opdringen.’
‘Ga naar bed, Hortense, en kom tot kalmte! Er valt nog niet met je te redeneeren van avond. Bedenk maar eens wat ik je gezegd heb!’
‘Oom!’ zeide zij nu een weinig bedaarder, ‘wat ik daar zei is maar gekheid. Ik wil bij u blijven als u 't goedvindt, uw huishouden waarnemen; ik heb nog geld genoeg om van te leven, en dan zal ik aan allerlei modeliefhebberijtjes doen, philanthropie, kunst, wat maar netjes en fatsoenlijk is. Ik ben oud en leelijk en bitter geworden, dus mijn jeugd en mooi gezicht zullen mij niet meer in den weg staan.’
‘Dat overleggen wij morgen. Kom, Hortense, wees verstandig en ga naar bed.’
‘Ja, ik heb morgen mijn kracht wel noodig.’
| |
XX.
Nog nooit had Hortense tegen iets zoo opgezien als tegen de ontmoeting met die twee, zooals zij in haar gedachten schoonmoeder en zuster noemde.
De heele reis door had haar dat gedreigd als iets vernederends, een herhaling van vroeger, toen zij haar de deur hadden uitgezet. Waarom had zij toch weer met die lui aangebonden, - er waren toch wel meer mannen op de wereld dan Philip! 't Was toen zoo'n genot geweest, Eveline en haar moeder te weerstaan en te dwarsboomen door op hun schat beslag te leggen en hem haar te ontnemen, maar nu vond zij het echt schoolmeisjesachtig en min, zoo'n wraakneming, en die nu nog zoo moest uitloopen.
Zij werd er wee van, als zij dacht aan die scène van straks; dat theatrale gesnik en die verwijten, en inwendig te moeten bekennen: zij hebben gelijk! En oom was ook zoo vervelend en preekerig. Alles stond haar tegen. Was zij maar niet in Holland gekomen! O, die laffe Philip, om weg te loopen en niet te wachten tot zij sterker was. Dat moest een steun beteekenen! Wat had zij 't toch ellendig getroffen op de wereld.... Een moeder die haar in den steek had gelaten, een vader die haar weggezonden had, een grootmoeder die haar haatte, en nu een man die haar bijna doodde en daarna ook verliet.
Zij lag bijna den geheelen nacht wakker, zich hoe langer hoe meer op te winden.
‘Ik sta geheel alleen, ik ben alle menschen tot last, zelfs oom. Het lot schijnt te willen dat ik mij van alles losmaak. Nu, dan moet ik er mijzelf ook maar doorheenslaan en een wanhopend besluit nemen.’
Wat haar eerst onmogelijk had toegeschenen, trok haar hoe langer hoe meer aan. Wie zou haar beletten haar bestemming te volgen? de omstandigheden dwongen er haar toe, zij kon niet anders, zij wilde hier niet blijven! Zoetjes de verwijten hooren van mevrouw Van Asten en Eveline, of haar medelijden ondervinden misschien, dat was nog erger. Dan maar liever...!
Toen zij na korten slaap wakker werd, was het al laat. Zij had een oogenblik noodig om tot bezinning te komen, maar toen zij zich haar laatste besluit weer herinnerde, voelde zij zich opgeknapt, met veel meer energie bezield.
Zij stond op, kleedde zich met meer zorg dan in den laatsten tijd en ging toen naar de woonkamer. Oom was uit.
‘Best,’ dacht zij, ‘mooier kan 't niet!’
Haastig at zij een stukje brood, ergerde zich over de flauwe thee, zette haar hoedje op en deed haar mantel om. De opwinding gaf haar kleur, en zij zag er veel beter uit dan gisteren, nu haar zwarte oogen hun matte uitdrukking hadden verloren en weer flonkerden als in hun besten tijd.
De mevrouw van het huis kwam haar op het portaal tegen en keek een beetje verwonderd, haar reeds zoo gehoed en gemanteld te zien.
‘Gaat u uit, mevrouw?’
‘Ja, even een boodschap doen.’
‘Kent u den weg?’
‘O stellig, evengoed als u.’
| |
| |
‘Meneer heeft gezegd, dat wij om één uur moeten koffiedrinken, en dat er nog twee dames komen vóór dien tijd.’
‘Jawel, dat weet ik.’
‘Dan is u zeker wel weer thuis?’
Een gedachte vloog door Hortense's hoofd.
‘Ik ga ze halen van den trein.’
‘Heel best, mevrouw, heel best!’
En Hortense stond op straat, vrij, geheel vrij, vast van plan dit huis niet meer te betreden, in zichzelf lachend over de gezichten van mevrouw Van Asten en Evelientje, als die hoorden dat zij haar had afgehaald en nu maar niet verscheen.
Al haar geld droeg zij bij zich, in haar rokzak genaaid, een wissel op een der Amsterdamsche banken en wat goudgeld en bankpapier. Voor 't eerst sedert de catastrophe voelde zij zich weer een beetje zichzelf, de oude, brutale Hortense, die de omstandigheden zoo goed mogelijk aan haar dienstbaar maakte en zich door niets liet overheerschen.
‘Wat moois, dat geleuter van die vrouwen te hooren’ - Hortense had over 't algemeen weinig met vrouwen op - ‘en dan later al die Baarnsche lui weer ontmoeten, die mij aankijken als een wild beest; en oom ziet mij ook liever gaan dan komen. 't Is altijd een illusie van mij geweest, van jongs af.’
En terwijl zij daar met krachtigen, elastieken tred voortging in den opwekkenden, frisschen voorjaarsmorgen, dacht zij terug aan haar eersten, heldersten indruk, een zon te midden van al het grauwe, nare, vervelende en ergerlijke van haar eerste jeugd: dien avond in het Cirque op het Koningsplein te Batavia. Zij hoorde weer die verrukkelijke muziek. Zij had moeite, niet weer als toen te trappelen met haar voetjes en te klappen in haar handjes; die vurige paarden, die mooi gekleede menschen, die buitelende clowns; zij dacht aan de heerlijke droomen van den nacht daarop en aan haar stille belofte aan zichzelf om ook eens paardrijdster te worden.
Zij had het moeten doorzetten, - nu was 't misschien te laat; zij kon goed paardrijden, zij had het in Indië veel gedaan, maar dat was niet genoeg om succes te hebben. Zij zou nog veel moeten leeren; natuurlijk zou zij nooit door hoepels springen, maar niets doen dan schoolrijden, zooals mevrouw Carré. In elk geval ging zij nu naar den directeur van het Circus, en hij zou haar wel inlichtingen geven wat zij doen moest om in den kortst mogelijken tijd zich te oefenen. Zij wilde dat in Parijs of Brussel doen, vertrok dan vanavond nog daarheen en telegrapheerde morgen aan oom om al haar bagage na te zenden.
't Was toch heerlijk, weer zoo vrij te zijn, door geen enkelen band gebonden, niemand verantwoording schuldig te zijn, zich weer geheel jong meisje te voelen, en dan het genot die deftige menschen te ergeren, haar familie en die van Philip, evenals vroeger de Grondvoortenaren met haar fiets.
Zij zag er weer uit als het Oostersche duiveltje van vroeger; haar zwarte oogen flikkerden en fonkelden zoo ondeugend, haar kleur was frisch en om haar lippen zoo'n uitdagend lachje.
De heeren keken allen om en zagen haar aan; zij merkte het, en eerst deed het haar plezier; zij was toch niet de oude, leelijke vrouw, die zij zich in den laatsten tijd verbeeld had te zijn. Aan boord was zij bijna haar hut niet uitgekomen, zij had zich met geen der weinige passagiers beziggehouden, niemand voelde er behoefte aan met haar kennis te maken, noch de heeren, noch de dames, zij zag er zoo knorrig, ontevreden en onverschillig uit, zij wist toen niet wat zij doen zou, maar nu wist zij het, en geen macht ter wereld zou haar er afbrengen.
Maar toen zij merkte, dat zij ieders aandacht trok, begon het haar te vervelen en te ergeren. Voor wie zagen zij haar toch aan? Er was toch niets bijzonders in haar stemmig, modieus toilet! 't Is waar, zij liep door de Kalverstraat, maar 't was nog vroeg en 't kon haar eigenlijk niets schelen waar zij liep; maar waar zij zijn moest, dat was nog een eind ver, - zij kon wel in de tram gaan zitten, - en zij sloeg de eerste de beste straat in naar het Rokin, ging de tram tegemoet en stapte in.
Zij was zoogoed als alleen. Iets verder kwam een net gekleed burgervrouwtje binnen, met bleeke kleur, roode oogen en afgetobd gelaat; vol zorg droeg zij een pak, in een rooden gehaakten wollen doek gewikkeld, en zocht een plaatsje, beschut, tegen den tocht. Een oogenblik later werd Hortense's aandacht getrokken door een zacht gekreun; onwillekeurig keek zij de vrouw aan, en deze, dorstend als het ware naar wat sympathie, zeide op klagenden toon:
‘'t Is wat te zeggen, juffrouw!’
‘Heeft u daar een kindje?’ vroeg Hortense, alleen maar om niet onbeleefd te zijn, want tegen deftige dames nam zij gaarne airs aan, die beteekenen moesten: ‘U is u, maar ik ben ook ik!’ Tegen arme menschen was zij altijd voorkomend en vriendelijk.
De vrouw wachtte alleen maar op deze aanmoediging, om even den rooden doek weg te trekken; misschien vond zij 't prettig, een voorwendsel te hebben om de kleine zelf weer te mogen zien. Veel moois was het niet, een mager kind, het hoofdje - voor zoover het niet verborgen was door een bedekt mutsje - met dauwworm, erbarmelijk kreunend van pijn, dat nog dieper treft dan wanhopend schreien.
Nu keek Hortense met meer belangstelling naar het wurm en de vrouw ging voort:
‘Ik breng het naar 't Kinderziekenhuis. Bij ons thuis kan het niet beter worden, daar hebben zij alles er voor. Maar 't is toch zoo hard.’
‘Is 't uw eenige?’
‘Ja, ik heb er vijf gehad en allen zijn gestorven toen zij een paar dagen oud waren, en met deze heb ik getobd zoolang het leeft, en als ik 't nu weer missen moet! 't Is of je telkens een stuk van je hart mee in de kist legt.’
En zij boog zich over het kind en kuste het hartstochtelijk.
| |
| |
de strijd om den mammon. Naar A. Malmström. (Zie blz. 210.)
| |
| |
‘Als ik je maar houden mag, niet waar, liefje! Onze Lieve Heer heeft al engeltjes genoeg in den hemel en je arme moe heeft niets anders! 't Is wel hard hem weg te brengen, maar 't is het eenige middel zeggen ze om hem te redden!’
Zij streek zich de tranen van haar wangen.
‘Hoe oud is 't?’ vroeg Hortense met onzekere stem.
‘Vijf maanden.’
Zoo oud zou haar kindje ook zijn geweest!
‘En vindt uw man het ook naar, dat hij weg moet?’
Er kwam een bittere trek om de lippen der arme vrouw.
‘Hij is wat blij dat gekreun niet meer te hooren, en daarom doe ik 't ook!’
‘Om dien kerel?’
‘Hij is toch mijn man,’ sprak de vrouw eenvoudig, ‘ik heb hem uit vrijen wil getrouwd, en hij is toch ook jou vader, niet waar, hartje?’
Hortense keek uit het raampje naar buiten. Juist reed men over een brug; de zon glinsterde over het water en stak haar in de oogen, daarom brandden zij zeker zoo. Zij haalde haar zakdoekje en drukte ze er op, en toen zij het er afnam, was 't nat van tranen.
‘Heeft “mevrouw” ook kindertjes?’ vroeg de moeder.
‘Ik heb er een gehad, maar 't is dood, doodgeboren.’
‘Och! dat is nog veel harder, als je nooit zijn oogen hebt opengezien of zijn stemmetje gehoord.’
En plotseling vervulde een stortvloed van herinneringen Hortense's ziel. O, die heerlijke maanden vóórdat het gebeurde, die zorg van Philip, die aan aanbidding grenzende liefde! Neen, zooals hij had niemand ooit van haar gehouden, en om een vlaag van toorn, om een paar woorden hem ontsnapt, en die hem zoo bitter berouwden, dat hij met zijn leven en nu met zijn levensgeluk er voor boeten wilde, had zij hem verstooten.
Zij kon 't niet meer uithouden in deze gesloten ruimte; zij gaf de vrouw een rijksdaalder.
‘Koop iets voor den kleine.’
En zonder den dankbaren blik van het vrouwtje te zien, ging zij vóór staan bij den koetsier en beet haar zakdoek stuk, om niet in tranen uit te barsten.
Die vrouw kende beter haar plichten dan zij; die redeneerde niet met zichzelf, die analyseerde haar gevoel niet om te weten of zij van haar man hield of niet; die ging maar flink vooruit, al bloedde haar 't hart, en zij was op het punt met haar verleden te breken, elken band te verbreken tusschen haar en Philip, een toekomst in te gaan vol gevaren, misschien vol schande, in elk geval iets wat niet paste bij den naam dien zij droeg en dien ook haar kind zou gedragen hebben.
Zij was reeds het Cirque voorbij. Plotseling liet zij de tram stilhouden en stapte uit, maar zij ging niet terug en liep doelloos voort; haar opwinding was voorbij, en in plaats daarvan vervulde haar niets dan een oneindig medelijden met Philip en een vurig verlangen naar hem.
‘Wij hebben mekaar te vergeven! Toenik ziek was, zag ik dat in, maar later heb ik mij opgedrongen dat ik alleen de beleedigde was. Oom heeft gelijk, ik moet Philip terugvinden, en intusschen mag ik niets doen wat zijn vrouw, de moeder van zijn kind onwaardig is.’
Zij stond bij het Rhijnstation en dacht toen om de leugen, die zij oom's hospita had gezegd. Juist stoomde er een trein binnen.
‘Verbeeld je, als mevrouw Van Asten daarmede aankwam en ik ze afhaalde?’
Dat was iets anders dan een engagement zoeken in een paardenspel, maar Philip zou 't liever zien, en resoluut zooals steeds, wanneer zij iets vast besloten had, ging Hortense het perron op.
Daar zag zij haar allebeide, en onwillekeurig moest zij er om lachen, zij die twee afhalen! Maar 't was of een ander handelde in plaats van haar en of zij doen moest wat zij deed.
Zij liep de beide dames tegemoet, mevrouw Van Asten reeds heel vergrijsd en verouderd in haar zwarte kleederen, Evelientje lief, frisch, netjes als altijd.
‘Mama!’ zeide zij nog vóór zij 't zelf wist.
‘Ach kind! Jij hier!’
En toen viel zij snikkend om mevrouw Van Asten's hals en fluisterde:
‘Wees niet boos op mij, ik was zwak en ziek!’
Mevrouw Van Asten en Eveline hadden een zeer statige en indrukwekkende ontvangst voor Philip's vrouw bedacht, maar alles viel in duigen toen zij haar zoo bedroefd en berouwhebbend zagen. Gelukkig was vooral mevrouw oprecht verteederd en besloot nu de hartelijke schoonmoeder te spelen, en Eveline was in haar hart juist zoo gelukkig, omdat gisteren de candidaat-notaris zijn groote vraag had gedaan, dat zij zich veel liever medelijdend dan stijf en beleedigd voordeed.
Zij sloeg den arm om Hortense en mevrouw nam haar hand in de hare.
‘Wij moeten een rijtuig nemen,’ zeide zij, en een oogenblik later zaten zij met hun drieën in de vigelante.
‘Hoe lief, dat je ons komt afhalen! Wat zie je er nog zwakjes uit!’ zeide zij.
En Eveline gaf haar Eau de Cologne en verweet haar vriendelijk dat zij, pas gisteren aangekomen, zich nu nog de moeite had gegeven haar af te halen.
Zij waren van plan geweest eerst bij ‘Kras’ te dejeuneeren en dan naar 't huis van oom Charière op te wandelen.
‘Neen, oom wacht u stellig met het dejeuner.’
‘Ik begrijp niet dat hij je toestond ons af te halen,’ zei mevrouw Van Asten ontevreden, ‘juist iets voor hem! Hij kan met geen vrouwen omgaan.’
‘Maar hij was toch laatst heel aardig tegen mij,’ verzekerde Eveline.
Oom vertrouwde zijn oogen niet, toen het rijtuig stilhield en de drie dames uitstapten; ‘mevrouw’ had nog geen gelegenheid gehad, hem te zeggen dat zijn logée de andere dames was gaan afhalen, want hij was zoo juist thuis.
En mevrouw en Eveline waren zoo vol zorg over Hortense, zij vertroetelden haar, en zij liet haar begaan,
| |
| |
en 's middags vertelde zij haar alles; zij had nu behoefte aan liefde en hartelijkheid, en de dames konden allerliefst zijn als zij wilden. Zoo ver ging de liefheid zelfs, dat zij Philip ongelijk gaven, omdat hij alles vergooid had en stellig in een dolle bui handelde.
‘Konden wij hem maar vinden!’
En oom Bernard, het schreiende en liefkoozende groepje van drie ziende, schudde het hoofd en herhaalde bij zichzelf voor den honderdsten keer:
‘Die vrouwen, die vrouwen! Je weet toch nooit hoe je het er mee hebt. Zij doen alles anders dan je verwacht!’
Maar Hortense greep telkens krampachtig naar de leuning van den stoel en keek rond. Was het een droom of niet, zat zij hier tusschen de huilende engelen, door hen gevleid en gekoesterd, of had zij haar schepen verbrand en reisde alleen naar Brussel als ecuyère in spe?
En toen zij 's avonds alleen op haar kamer was en over den dag nadacht, herinnerde zij zich nog eens alles, en in een opwelling van dankbaarheid op haar knieën vallend, riep zij uit:
‘O God! ik dank U voor die redding! Gij hebt mij gered zooals hem - en ik verdiende het niet!’
| |
XXI.
Het was om er het geduld bij te verliezen; dag in, dag uit, week in, week uit, niets kreeg men te hooren van Philip. Wat men ook probeerde, niets hielp. Advertentiën, oproepingen in de couranten, op niets kwam antwoord.
Hortense bleef bij haar oom; zij waschte 's morgens de kopjes om en bergde het theegoed weg, zij stofte de meubels af, ging eens uit, kwam weer thuis, zette koffie klaar, haakte een sterretje voor een anti-macassar, bleef voor het raam zitten kijken, redderde haar ooms boeken op en wachtte tot hij weer thuiskwam. Dat uitkijken naar hem bracht een klein beetje verandering in haar leven, het was iets om naar te verlangen alle dagen; maar alle dagen ook bekende zij zichzelf, dat het eigenlijk niets beteekende of hij in de kamer was of niet. 't Kon haar niet schelen, en hem nog minder, of zij mekaar zagen of niet. 's Avonds gingen zij soms wandelen door het Vondelpark, nu de avonden langer werden, en een enkelen keer dronken zij een kopje thee in het ‘Paviljoen’ en gingen weer naar huis terug, bijna geen woord sprekend, elk verdiept in zijn eigen gedachten, die mijlen ver van elkander verwijderd waren. En als zij dan 's avonds op haar kamertje terug was, wierp Hortense zich voorover op haar bed en bleef er liggen, zoo neergedrukt, zoo verpletterd als ware een niet te dragen last op haar geworpen, waaronder zij zich niet kon opheffen.
Zij kermde zachtjes en zuchtte soms; tranen, hoe vurig zij er naar verlangen kon, verschenen nooit, en altijd klaagde zij:
‘Mijn mooi leven, wat heb ik er mede gedaan? Waarom het toch zoo bedorven? Zal 't ooit weer terechtkomen? Mijn beste krachten verspil ik hier; ik kan toch wat beters doen dan oom tot last zijn! O, waarom ben ik zoo laf en sentimenteel geweest, waarom mij door die vrouw laten weerhouden? Hij komt toch niet terug!’
En haar dorst naar glans, naar gloed, naar leven kwam weer met geweld terug! En zij kon, zij mocht dien niet bevredigen, een herfstdraad alleen lag tusschen haar en de schitterende wereld, en die draad was de band, die haar aan Philip hechtte.
‘Ik moet iets doen!’ zoo herhaalde zij zich telkens iederen avond, en 's morgens stond zij op en vroeg zich af: ‘maar wat?’ en dat bleef zij vragen den heelen. langen dag door.
Zij had niets, geen enkelen plicht, geen enkel belang, alles was even leeg, even blank, even koud; zij gevoelde zich zoo jong, zoo gezond, zoo sterk; er was een behoefte in haar, die bij den dag aangroeide, om te werken, te handelen, te leven. Zij zag het oogenblik naderen, waarop het haar niet langer mogelijk zou zijn die behoefte te verstikken en te verdorren, en wat dan? Zij wilde, zij zou niet afdalen, zij moest haar man waardig blijven, hij mocht haar geen verwijt doen, want al was hij de oorzaak van al haar lijden, hij deed het slechts uit liefde, uit verschooning voor haar. Haar lafheid was oorzaak van alles geweest. Wat zou zij nu anders zijn - wat zou zij nu hem ter zijde staan in het oogenblik van gevaar! Wat voelde zij veel geleerd te hebben, maar nog niet genoeg, neen, lang niet genoeg. En toen werd een besluit in haar rijp, eerst heel vaag, maar langzamerhand schrikte zij er van terug met alle krachten van haar ziel, en toen kwam zij er weer op terug, aarzelend, schoorvoetend, eindelijk met een gevoel dat het de eenige kans was tot redding, de eenige hoop op toekomstig geluk.
Op een morgen na het ontbijt zeide zij tot Bernard:
‘Oom, ik heb een besluit genomen voor mijn toekomst.’
‘Maar kind!’
‘Ja oom! U begrijpt wel dat het zoo niet gaan kan, hier mijn tijd te verliezen, zonder iets nuttigs uit te voeren, dan uw huisjuffrouw werk uit de hand te nemen. Daarvoor ben ik toch waarlijk niet op de wereld. Vindt u wel?’
‘Neen, dat geloof ik ook eigenlijk; maar wat wil je beginnen? Ik zie niet in dat je ergens beter kunt zijn dan hier, of het moest wezen bij - bij...’
‘Mijn schoonmoeder? Neen oom! Wij zijn nu heel beste maatjes, maar als ik daar veertien dagen ben, krijgen we ruzie, zoo stellig als ik hier voor u sta, en blijven dan misschien geslagen vijandinnen, en dat wil ik niet. Daarbij dat zou maar verplaatsing zijn van mijn lui leven. Ik wil iets bepaald doen.’
‘En dat is?’
‘Kan u niet raden?’
Oom Bernard's gezicht nam zulk een komiek verschrikte uitdrukking aan, dat er weer iets van de oude Hortense in haar oogen en lippen kwam en zij begon te lachen.
| |
| |
‘Ik weet wat u denkt, maar daarmee heb ik afgedaan. Dat is al bekeken van alle kanten. Neen, oom, ik word geen paardrijdster. Die oude illusie heb ik over boord geworpen, maar - pleegzuster!’
‘Kind, hoe verzin jij 't?’
‘Een wonderlijke combinatie, hé oom? Hortense van Asten-Charière en pleegzuster, ziekenoppasster; maar juist het vreemde trekt mij aan en prikkelt mij, en wat ik wil dat kan ik ook, heb ik eenmaal gezegd; maar dat is armzalige pocherij gebleken. Nu zal ik zien of ik hier beter woord kan houden. 't Is te probeeren ten minste; u heeft relatiën, oom; wil u die gebruiken om mij aan een plaats te helpen, ergens aan een der gasthuizen?’
‘Als je wilt, Hortense, ja natuurlijk! maar - maar - ik vind het zoo excentriek, voor iemand als jij.’
‘Zag u mij liever naar het circus of het tooneel gaan? Oom, oom, ik moet iets doen, ik kan zoo niet langer leven. Wees toch blij, dat ik het goede zoek, en help mij zooveel als u kan!’
Hortense wist niet wat zij begon; het viel haar vreeselijk tegen, het leven als pleegzuster. Zij had veel te worstelen tegen haar eigen neigingen, tegen haar omgeving; zooals overal waren de mannen te vriendelijk voor haar, de meeste vrouwen jaloersch; zij was mooier dan ooit, onder het witte kapje en den zwarten sluier. De zieken zagen haar voorbijgaan als een levenden zonnestraal; een soort van roman omhulde haar in een aureool van poëzie. Haar man was krankzinnig, vertelde men, en nu wilde zij leeren met zenuwzieken om te gaan, ten einde hem zelf te mogen verplegen.
Werkelijk had zij verzocht haar in de afdeeling der zenuwlijders te plaatsen, en al kostte het haar ontzaglijk veel moeite en zelfoverwinning, toch hield zij het er vol en vervulde haar taak zoo goed zij kon.
Mevrouw Van Asten en Eveline dweepten thans met haar. 't Scheelde weinig of zij verwenschten Philip, die zulk een schat zoo schandelijk verwaarloosde, en daarom ook verdiende eenzaam door de wereld te zwerven. De Hollandsche couranten scheen hij te lezen, want nadat Eveline's advertentie van ondertrouw daarin stond, ontving zij een bankbiljet van f 100 met het postmerk Barcelona en het bijschrift:
‘Zoek afzender niet in Spanje. Meer heeft hij nog niet gespaard; zoodra er meer is, zendt hij het naar Holland voor zijn onvergefelijke lievelingen.’
Eenige maanden later ontving mevrouw Van Asten f 300, met niets anders er bij dan de woorden:
‘Met haar deelen!’
De brief was afgestempeld in New-York.
‘En nu voel ik mij sterk genoeg voor hem; zoo sterk als ik mij vroeger verbeeldde, hoop ik nu werkelijk te zijn,’ sprak Hortense en zij zette de volgende advertentie in de door hem blijkbaar gelezen courant:
Herfstdraden.
Kom terug! Het gevaar is niet meer te vreezen. H. kan ze nu voor u spinnen!
Weken gingen voorbij.... nog niets. De hoop, die Hortense tot nu toe was bijgebleven, verliet haar en nu eerst voelde zij het, hoe 't deze hoop was, die haar in zulke doffe, moeilijke oogenblikken had gesteund en verlicht; zij deed haar werk zonder ijver, zonder vuur, zij had er het hart niet meer bij. Zij behoorde niet tot de vrouwen, die zich kunnen toewijden aan een algemeen doel, hoe schoon en verheven ook; zij had een tastbaar voorwerp noodig, waaraan zij zich kon hechten met hart en ziel, een liefde, een zorg zoo groot, dat het de wilde, opbruisende verlangens van haar hartstochtelijke verbeelding kon doen bedaren. Zoolang zij met Philip gelukkig had geleefd, was zij tevreden geweest; de liefde voor haar kind vervulde haar toen reeds geheel en al, en nu, sedert zij zoo eenzaam en verlaten was, bezielde haar alleen de hoop, hem terug te vinden, goed te maken aan hem wat zij tekortgekomen was. Zij dacht aan hem als aan een zwakke, een zieke; elke patiënt, aan haar zorgen toevertrouwd, was het beeld van Philip. Zij wijdde zich aan hen toe met al haar krachten, al haar vermogens, haar nieuw aangewonnen talenten; zij zag slechts hem in hun lijden en zwakte; zij trachtte zoo goed, zoo barmhartig, zoo liefdevol te zijn, opdat God haar tot belooning haar man zou doen terugvinden, haar toestaan hem te verzorgen en te verplegen, hoe hij ook zijn mocht, - hoe zieker en zwakker, hoe beter.
Maar nu zij de blijde hoop, die haar hart van geheimzinnige vreugde deed kloppen, vaarwel scheen te moeten zeggen, verflauwde haar belangstelling; de zieken werden vreemden in haar oog, gewone, lastige schepsels, die haar tijd en zorgen in beslag namen als iets dat hun van rechtswege toekwam; en wat waren zij haar? Immers niets. Eén alleen had rechten en aanspraken op haar; wanneer hij die niet wilde doen gelden, waarom zij dan wel? Inwendige verbittering en ergernis vervulden haar. Alles stond haar tegen; alles walgde haar.
Dwaze, wanhopige plannen krielden in haar hoofd; zij dacht aan heengaan, aan vluchten, verre van daar! Zij begon weer met verlangen te denken aan dien dag, toen zij zoo dicht bij haar levensdoel gekomen scheen en een nietsje voldoende was geweest haar te weerhouden. En wat had het haar geholpen, wat hadden die nachten vol waken, die dagen vol arbeid en werk haar geschonken?
Grenzenlooze verveling overkwam haar; lood scheen haar voeten te bezwaren; de dokters en hoofdverpleegsters, die haar vroeger hun beste hulp hadden genoemd, schreven haar veranderde stemming toe aan overspanning, overwerking. Zij liet hen in dien waan en nam het veertiendaagsche verlof, dat men haar aanbood, gaarne aan.
Mama Van Asten, die nog steeds in Grondvoort woonde, maar alleen - daar zij liever dagelijks bij de jongelui kwam, dan den schijn aan te nemen van de booze schoonmoederrol te willen spelen - had haar reeds dikwijls gevraagd te komen logeeren. Zij wilde er nu heengaan. Zij had haar komst niet vooruit gemeld; 't was alles zoo gauw gegaan, en bovendien zij had er
| |
| |
niet aan gedacht, zij dacht aan niets meer tegenwoordig, niets was meer de moeite waard om aan te denken.
Zij stapte nu het stationnetje uit en wandelde langzaam de hoofdstraat in; het was voor 't eerst na haar huwelijk dat zij hier weer terugkwam, en als in een stoet kwamen de verschillende Hortenses haar voor den geest. Het kleinkind van grootmama, die half wilde Indische meid; toen de Hortense op een fiets, alle Grondvoortenaars
het oordeel van paris. Naar G. Süs. (Zie blz. 210.)
uitdagend en den knappen Philip wegkapend; eindelijk Hortense, de bruid, zij zag nog haar beeld in den spiegel met elk plooitje in haar sluier, elk bloempje in haar krans. Wat had zij toen getriomfeerd tegenover de Van Astens en allen die haar vroeger benijd hadden.
En nu kwam zij weer terug in het stemmige, zwarte kleedje van een ziekenzuster, het witte mutsje op de kroesende haren en den donkeren sluier voor het gezicht, want zij wilde niet herkend worden, zij wilde niet aanstellerig doen, zij wilde zich niet weer opzettelijk in haar nieuw kostuum vertoonen en den stoet verschillende Hortenses ook voor anderen doen ontrollen.
Zij schelde aan het bovenhuisje.
‘Is mevrouw thuis?’
Ja, mevrouw was thuis.
Zij liep de trap op naar boven.
‘Wordt u verwacht?’ vroeg het meisje verwonderd.
‘Ja,’ antwoordde zij ongeduldig.
Zij tikte haastig, maar wierp meteen de deur open; op de canapé zat mevrouw en naast haar....
‘Hortense!’
Zij stond versteend, den sluier met de eene hand van het gelaat wegschuivend. Toen voelde zij dat een
| |
| |
paar forsche armen haar omsloten; zij voelde een donker gelaat, door een zwaren baard omgeven, op haar wangen drukken. Zij voelde iets krachtigs, dat haar ophief en steunde; het visioen van zwakheid en ziekte verdween voor haar geest; de oogen sluitend, gaf zij zich over aan de nieuwe bekoring die over haar kwam, en bijna bewusteloos fluisterde zij:
‘O Philip, mijn man, mijn Philip!’
|
|