schapen blaten in de open stallen. Hier en daar blaft een hond. Weiland wisselt weer af met woud en de Alpen komen nader!
Op de eenzaam staande hoeven volgt nu een grooter dorp. Een laan van hoogstammige platanen voert daarheen. Daartusschen gloeien de rijpe lijsterbessen. Over de naaste bergtoppen schuiven de wolken, maar achter ons in de vlakte schittert de hemel in het zuiverste lichtblauw.
Wij gaan door het dorp tusschen statige boerenplaatsen. Storm en weer hebben de houten muren gebruind en verteerd. De tijd heeft de balken gebogen, half verweerde galerijen loopen onder de geveldaken en voor de donkere, kleine vensters bloeien roode geraniums.
Waar is het geslacht, dat met deze huizen jong was? - Hun achterkleinkinderen zitten echter in hemdsmouwen voor de wijd geopende herbergsdeur met hun bierkruiken op de groen geverfde houten tafels en maken zich vroolijk over de vreemden, die hen voorbijwandelen.
Tegenover ons verheffen zich de bergen in donkere, sombere massa's. Wij staan aan hun voet en willen hen bestijgen; nog eens gaat onze blik terug naar de zonnige vlakte, dan voorwaarts en opwaarts! Als over een drempel leidt de straat over een lagen, boschrijken bergrug naar omhoog en aan gene zijde weer naar beneden, naar het uitgestrekte dal, waarin het Tegernmeer ligt. Dorp Gmund, zoo staat op den wegwijzer. Villa's wisselen elkander af met boerenhuizen. Links, steil boven de straat, ligt het kerkhof. Tusschen zwarte kruisen staat de slanke dorpskerk, een spitse, witte toren onder een zwart leien dak. Recht voor ons ligt het meer in volle lengte.
Wij groeten u, o Tegernmeer!
Hier en daar glijdt een schuitje over de vlakte. Achter stijgen de huizen op. Wolken trekken naar elkander en vervliegen. De zon daalt. Wij gaan langs het water; traag stroomt het in de avondzon. Zacht fluistert het in 't riet. Eiken en wilgen buigen zich over den rand der oevers. Goudgele stralen schieten van de bergtoppen over het meer.
In de verte zien wij de torens van het stadje Tegernsee; twee puntige spitsen. Nette villatuintjes begeleiden onzen weg. Hoog boven ons hoofd trekken zwermen vogels naar het Zuiden.
‘Benediktijner abdij Tegernsee, vermoedelijk in 719 gesticht,’ zoo staat in onzen Baedeker. Duizend jaren en zooveel! De monniken zijn verdwenen; een vorst, die geneesheer is - prins Karel Theodoor van Beieren, de beroemde oogarts - heeft hen vervangen. Ja, onze voeten betreden een overouden historischen grond!
De Tegernseeërs zijn grootsteedsch geworden. Winkels volgen op hotels, hotels op winkels, in aangename afwisseling; maar nu staan zij in hun herfstachtige verlatenheid eenzaam en stil, als droegen zij rouw over den heerlijken, vervlogen zomer met al zijn glans en glorie.
Wij gaan de lange straat ten einde. Een open plaats, goed verzorgde parkwegen. Daar ligt het slot, en nu den heuvel af naar de overvaart naar Egern over den smallen arm, die het lange benedenmeer met het kleine, door bergen omsloten bovengedeelte, het Egernmeer verbindt. De veerboot wacht.
De stroom schittert in heerlijken avondglans; daar ginds verheffen zich de huizen van Egern, ver boven het donkerpaarse water. Rondom duiken de bergen uit de blauwe schemeringschaduwen. Avondstilte rust over het dal, geen geluid uit het moderne Tegernsee dringt tot ons door. Het schijnt een afzonderlijk meer in zijn stille afgeslotenheid tusschen de bergen.
Twee forsche Italiaansche knapen, die van het werk terugkomen, varen met ons mede. Het door de zon gebruinde, vroolijke schippersmeisje plaagt hen met hun stilzwijgendheid, terwijl haar ijzersterke armen op de maat de roeiriemen bewegen. De Italianen zitten verzonken in hun gedachten en hooren niet. Hun gezichten zijn scherp besneden en donker. Ernstige rust ligt over hun wezen verspreid. Het meisje lacht en vertoont haar witte tanden in het bruine gezicht. Vroolijk en pittig klinken de Beiersche klanken uit haar mond.
Zacht wisselen de jongens een paar Italiaansche woorden. Wij vermaken ons met de tegenstelling dezer volkstypen, en ondertusschen landt onze veerboot.
In de gelagkamer van onze herberg in Egern gaat het vroolijk toe. Gezang en citerspel klinken door de ruimte. Nu en dan doet een paar een dansje en stampt met hunne met ijzer beslagen schoenen op de blauwe steenen.
Den geheelen nacht door heeft de bergwind geblazen. Zelfs scheen de regen nu en dan tegen onze ramen te kletteren, maar de morgenhemel is helder, rein en bleek lichtblauw; goeden moed dus! Bergwind is mooi weer, zeggen de inwoners. De morgenzon glinstert frisch en herfstachtig over het door den wind gerimpelde meer en de kleurige huizen van Egern en Rotlach.
In het bosch murmelen de beekjes. Dennen wisselen af met bemoste, knoestige eikestammen. Over bruggen loopt de schaduwrijke landweg, omgeven door van het weer geteisterde reusachtige boomen. Terzijde ruischt een beek. Uit de groene weiden begroet ons de puntige kerktoren van Kreuth, beheerscht door den schuinen, wilden Leonardskegel. Onder de witte kruisen van het eenzame kleine kerkhof slapen zij, die eens de versterkende lucht van dit dal inademden.
Enkele toeristen komen ons tegen op hun terugkeer naar het Noorden. De stroom van reizigers is gezakt. Des te beter, wij verheugen ons over de heerlijke eenzaamheid rondom en over den rijpen glans der Septemberzon, die ons pad bestraalt. Links gaat de weg naar Bad Kreuth, de bezitting van hertog Karl Theodor.
Het dal wordt nauwer tusschen steil afdalende rotsen. Onder wilgenboschjes stroomt de beek verder. De straatweg stijgt; twee wielrijders vliegen voorbij, een jager in groene jas, groene hoed, groene kniekousen, het geweer over den schouder, komt ons te gemoet. Groen, alles groen, als de jonge dennen op den bergrug. Groote steenblokken liggen langs den weg. Klimmen,