trekt aan de bel, dat het luide klinkt, en roept: ‘Word wakker, portier, en maak open, jij luiaard! Gauw, vlug wat, waarom wacht je zoolang? Ik ben het, je prins!’
‘Een prins kan je zijn, maar niet de mijne.’
‘Ja wel,’ antwoordt de prins, nog half boos, maar toch ook al half schreiend. ‘Je noemde mij altijd je prinsje Wiedewinsje en je hield zooveel van mij, goede portier. Ik ben een langen tijd in het bosch geweest, laat me nu toch niet langer op den drempel staan en honger lijden.’
‘Ik hoor niet graag klagen,’ spreekt de oude, ‘en daarom, en niet om een andere reden, laat ik je er dadelijk in.’ Hij opent de poort een klein weinigje, en door die kleine spleet glipt de prins naar binnen, heel deemoedig en nederig, en neemt dan beleefd zijn mutsje af en dankt, verrukt van zin, voor de vriendelijkheid.
‘Dat was anders je gewoonte niet,’ bromt de portier en sluit de deur.
Wat gewoonte, wat niet! De vreugde staat op het gelaat van den prins te lezen. Hij is thuis! Een wonderzoet gevoel doordringt zijn gemoed en doet hem uitroepen: ‘Gegroet, gegroet, mijn vaderhuis, ouders, familieleden en bekenden, en ook gij, dienaren, u niet te vergeten!’ En daar hij ze langs de trap en in de gang ziet staan, vraagt hij aan een kamenier: ‘Is er heden partij en souper aan het hof?’
Deze slaakt een gil en gaapt hem aan; de geheele bediendenstoet gaapt hem aan, en als uit één mond klinkt het in het rond:
Daar is het huiskruis er alweer!’
Dit is te veel! Al is het slechts een grap, dat verdraagt geen prins, en woedend valt hij uit: ‘Wat moet dat beteekenen, jullie nietswaardig gespuis! Ik zal me hierover bij mijn ouders beklagen, die zullen het je wel vergelden. Vooruit Johan, help me gauw; zoo vuil als ik nu ben, verschijn ik niet voor de koningin. Ga borstels halen! Klara moet mijn haar borstelen, de kleermaker mijn kleeren, de schoenmaker mijn laarzen. En jij, lakei, kom hier en ontwaak uit je rust, je moet helpen mijn schoenen te poetsen!’
Toen begonnen ze vreeselijk te lachen en zeiden: ‘Poets ze zelf maar, hoor, wij doen het niet!’
Geler en geler wordt de prins van schaamte, verdriet en toorn; hij vergeet hoe het hoort, en vliegt, geheel buiten zich zelf, de trap op en de zaal binnen, waar men aan het gastmaal zit. De koning heft juist de bokaal op, om op het welzijn der gasten te drinken, en de koningin is, tot groote verwondering van het prinsje, allerbest geluimd.
‘Was hier vroeger geen prinsje?’ zegt de vreemde koning naast haar op sierlijke wijze; ‘ik meen, dat de koninklijke echtgenooten een zoon hadden.’
‘Ja, ja, ik geloof, dat hij weggeloopen is,’ antwoordt zijn mama vroolijk en eet door.
Toen snikte de prins het uit: ‘Dit is de vloek der booze fee, ja, ik zie het wel. Mijn moedertje heeft mij vergeten! O, had Gehoorzaam me dan maar opgegeten, of was ik nog maar bij den ooievaar,’ en schreiend valt hij op de knieën.
‘Wat is dat voor een comedie, die daar wordt afgespeeld?’ vraagt Zijne Majesteit de koning. ‘Alle plaatsen zijn bezet; laat dat kind maar onder de tafel gaan zitten, daar kan het zoowel visch als vleesch eten, want in een eetzaal zijn er altijd wel afvalletjes.’
De prins werd rood en bleek, en alsof hij het ergste misdaan had, zoo kroop hij onder de tafel; daar verborg hij zich en strekte zich aan de voeten van zijn moeder uit. Deze ziet het en laat het geschieden, maar ze geeft er niets om en schertst en lacht, en strijkt boter op een truffel en reikt die den koning toe.
Het prinsje Wiedewinsje heeft allen lust in spijs en drank verloren. De tranen, die hem groot en blinkend over de wangen rollen en snel den weg naar zijn mond vinden, stillen zijn honger en dorst, den laatsten wel het meest, dat is zoo. Zijn hartje is zoo zwaar, dat hij onbeweeglijk blijft liggen en na korten tijd valt hij, door vermoeidheid en verdriet overweldigd, in slaap.
Den volgenden morgen dagen er nieuwe zorgen op. De bedienden vegen de zaal schoon en zeggen: ‘Zie eens, hoe welgemoed de prins uitrust; hij slaapt maar een gat in den dag, terwijl wij ons moeten inspannen en reeds voor dag en dauw met den bezem in de weer moeten zijn. Ook de koning is al lang op, en is zeer bedroefd, daar zijn hond Lapiste ziek is geworden, die hem onontbeerlijk op de jacht is, zooals hij zelf zegt.’
Wiedewinsje, die deze woorden hoort, springt verontwaardigd op:
‘Onontbeerlijk, en dat een hond! En ik, wat ben ik dan? O, dat ik voelen moet, dat ik te veel ben! Heeft niemand mij dan noodig? Dit moet veranderen - ik zweer het bij hemel en bij aarde, of ook, naar koningswijze, bij den baard, dien ik eenmaal hebben zal.’
Hij knielt en roept in een vurig gebed om hulp en sterkte. Dan staat hij op en gaat met rassche schreden naar de bron, vangt er water op en heeft, diep beschaamd, zich alleen gewasschen en aangekleed. Een kindje in de luiers was tot dusver niet meer afhankelijk van zijn meid dan hij. Dit is voorbij! Nu zal hij anderen helpen en hen van dienst zijn, in plaats van altijd op hen te steunen.
Nadat hij dit vaste besluit genomen had, was hem geen last te zwaar, geen werk, dat hij aanpakte, te gering. Het trotsche slot verliet hij, om een hutje in het bosch te gaan bewonen; zijn kleeding bestond uit een uit vele stukken aan elkaar genaaide pij, en op zijn rug droeg hij een draagkorf. Daar haalde hij in den winter de kolen mee voor de kachels en in den zomer het ijs uit de bewaarplaatsen. En ook bracht hij dengenen, die nog armer waren dan hij, daarin alles, wat hij van zijn eten, dat dikwijls zeer karig en eenvoudig was, kon bewaren en overhouden. Zoo diende hij als knecht, aan ieder onbekend en in zijn verkleeding ook door niemand herkend. Dikwijls ging het hem slecht en moest hij zijn stukje brood zuur verdienen, maar toch verloor hij den moed niet, en werd ook in dezen proeftijd niet ruw of onbeschaafd. Was de zware