| |
Een verbroken band.
Door G. Heuvelman.
Eleonore Wolde zat in haar stemmig boudoir op een laag stoeltje, voor den open haard, waarin een vroolijk vuurtje vlamde, dat bevende lichtschampen wierp op hare beweeglooze gestalte. Door het venster, waarvoor zware gordijnen plooiden, gleed schemerend de vroeg vallende Decemberavond binnen, de scherpe lijnen en hoeken der meubels verzachtend tot onduidelijke vaagheid. Links van het venster rees een piramide van kamerplanten, zwaar groen, een massieve, donkere massa van vele bladgewassen, stil levende in de zwoele stilte van het rozig weeldenestje, binnen welks vier wanden de eigenares zoo menig uur verdroomde. Een klein, elegant kamerfonteintje tikte mechanisch met zijne fijne druppels als perelen neer in het glazen bassin.
Eleonore was een mooi meisje. Zij bezat een weelderig blonden haardos, mijmerend lichtblauwe oogen, een teêre, doorschijnende huid, evenredig gevormde trekken, een slanken lichaamsvorm en kleine, smalle handjes, welker voornaam, aristocratisch blank alleen verbroken werd door de zacht rose tint der welbesneden transparante nagels. Nu rustten die handen loom in haren schoot en staarden hare oogen peinzend in de dartele vlam.
Aan peinzensstof ontbrak het haar niet. Want gisteren had zij, na vier jaren met den luitenant Altdorf geëngageerd te zijn geweest, hare verloving verbroken. En nadat hij was heengegaan, voorgoed, was het eenige waarover zij zich soesend verwonderde, dat zij niet lang te voren den knoop had losgemaakt. Reeds maanden geleden had zij geweten dat dit het einde moest zijn. En toch, een scène was er niet geweest; het driftig heen en weer stappen van zware huzarenlaarzen, rinkelen van sporen, heftig dichtslaan van deuren, gesmoord vloeken, al die nare dingen, die zij gevreesd had dat komen zouden, zoodra zij het beslissend woord, dat hen scheidde, sprak, waren weggebleven; kalm had hij naar hare gestamelde bekentenis: ‘dat zij niet gelukkig met hem kon zijn,’ geluisterd, kalm had hij geantwoord, dat hij zich aan haar besluit onderwierp, en koel, zonder eenige aandoening te toonen, was hij met eene hoffelijke buiging uit haar leven gescheiden, misschien blijde van een lastig geworden verbintenis ontslagen te zijn.
Zij vond het vreemd, dat zij door zijn heengaan geen leegte voelde in haar hart; dat zij daar kon zitten, gewoon, alsof er niets was gebeurd, zonder berouw over de daad die eene andere gedaante aan hare toekomst gaf. Hoe was het mogelijk! Vier jaren geleden - zij was toen achttien jaren geweest - had zij gemeend hem lief te hebben als het ideaal harer meisjesdroomen, met eene warme, sterke liefde, eene liefde groot genoeg om bergen te kunnen verzetten, en toch was hare liefde, na lange kwijning, bezweken, gestorven aan... de tering.
| |
| |
Aan de tering, ja, dat was het rechte woord. Evenals bij lijders aan deze langzaam sloopende ziekte eene zeldzame opflikkering van schijnbare gezondheid en levenskracht het eentonig grijs van het ziekzijn breekt, korte hoop gevende op volkomen herstel, zoo waren nu en dan in de periode van het wegsterven harer liefde oogenblikken geweest, snel oprijzende lichtvlammetjes uit de asch van den ouden gloed, die haar den brozen waan schonken, dat hare verflauwende genegenheid herleven kon. Maar zeldzamer en zeldzamer waren die momenten geworden, en eindelijk was zij tot het besef gekomen, dat eene doode liefde onbegraven rustte onder het stof harer illusiën in de verborgenheden van haar hart. Nog een korte poos had, als een bloem tusschen ruïnen, het medelijden met hem om het leed, dat zij geloofde te zullen veroorzaken, gebloeid in hare ziel en zij had geaarzeld om te zeggen, wat zij zich aan hun beider geluk verplicht achtte uit te spreken, totdat opeens, onverwachts, een enkel woord van hem haar den moed had gegeven om te breken met een verleden van vier jaren, dat voortaan voor haar niets anders dan eene koude herinnering aan groeiende onverschilligheid jegens den knappen luitenant zou zijn.
Op een soiree ten huize van haar oom, den bankier Sanders, ontmoette zij hem voor het eerst, en terstond had zij zich door zijne beschaafde manieren, zijn savoirvivre, het melancholisch waas, dat hij aan zijne gesprekken wist te geven, en niet het minst door zijn echt mannelijk figuur aangetrokken gevoeld. En het was haar niet onaangenaam geweest, toen zij bespeurde dat hij haar boven de andere jonge dames, hare nichtjes bijv., dat bepaald beautés waren, onderscheidde. Op de kostschool, die ze pas den vorigen zomer verliet, was haar altijd in hare meisjesmijmeringen de gedroomde geliefde, haar ‘ideaal’, verschenen als een slanke jonkman, met zwart, krullend haar, vurige, donkerbruine oogen, fijn bleeke tint en goed verzorgde handen. En zie, in den knappen luitenant meende zij den prins uit haar zelfgedicht sprookje te herkennen, tenminste wat zijn uiterlijk betrof. Innerlijk had zij den held harer verbeelding met allerlei goede eigenschappen toegerust. Hij zou haar liefhebben met eene groote liefde als de koningin zijns harten, hij zou haar vereeren als de ridders der Tafelronde hunne dames, en de trouw van Lancelot aan Ginevra, van Paolo aan Francesca, zou herboren worden in de trouw, waarmede hij zich hechtte aan haar. Dapper moest hij zijn, en daar er, helaas, geen draken meer te bevechten, noch betooverde jonkvrouwen te onttooveren vielen, zou hij die dapperheid moeten toonen door te staan in het midden der verleidelijke wereld als iemand, die zichzelf was, wiens hoog en edel karakter hem kenmerkte als souverein bij de gratie van zijn eigen wil, een vorst die slechts de knie boog voor zijn God en zijn plicht, en voor niets anders. Zoo hoog moest hij staan, dat zij, de reine maagd, die altijd geleefd had in de schoone wereld harer droomen, hem zou kunnen eeren als haar Heer. En tegelijk moest zijne ziel toch weer zoo nauw aan de hare verwant zijn, dat zij beiden dezelfde kunstenaars beminden, dezelfde dichters en genieën tot hun
geliefkoosde lectuur rekenden, aangedaan wordende door rein genot bij het lezen harer lievelingsauteurs en omhoogzwevend naar hemelen van licht op de zilveren wolken van tonen uit Beethoven's symphonieën.
Zóó had zij zich haar prins gedroomd en zoo geloofde zij dat Altdorf was. Weldra bleek dat haar idool, door haar gezien als een gouden beeld, niets anders was dan een koperen afgod op een voetstuk van leem. En later zou het haar een pijnlijk genot zijn, met den beitel harer critiek dat voetstuk te verbrijzelen, om hem te doen neertuimelen uit de hoogte, waarop hare verwachting hem had geplaatst.
Was Altdorf dan een slecht mensch, een losbol, harer onwaardig? Och neen, hij was alleen maar gewoon, zooals de meeste jongemannen in zijne omstandigheden zijn. Plichtmatig deed hij, zonder veel ambitie te toonen, wat de garnizoensdienst van hem vorderde, en verdeelde voor het overige zijn leegen tijd tusschen de ‘soos’, waar hij geregeld 's middags een ‘bittertje’ pakte, en den schouwburg dien hij gaarne bezocht, als er een vroolijk stuk werd gegeven. Lezen verveelde hem spoedig, en als hij las was het in een der gele deeltjes van de fransche echtbreukliteratuur, die met andere modieuse ziekteverschijnselen uit den vreemde in ons land geïmporteerd worden. Wat muziek betreft, omdat het mode was, niet uit fijn ontwikkeld kunstgevoel, dweepte hij met Wagner en noemde Beethoven verouderd. Overigens hield hij van schoonheid, vooral bij vrouwen, en Eleonore had hem dan ook, na korte kennismaking, door haar subtiel mooi zoodanig betooverd, dat hij het waagde aanzoek om hare hand te doen.
Zij verloofden zich. Hare ouders vonden dat zij een goede partij deed. Hij was van aristocratische familie, en toen zij bij zijne superieuren naar zijn gedrag informeerden, vernamen zij dat hij een in-fatsoenlijk jonkman was, die, nu ja, met mate het leven genoot en natuurlijk geen sneeuwpop van onschuld kon heeten, maar zich evenmin aan grove buitensporigheden schuldig maakte. 't Sprak van zelf, dat een huzarenluitenant geen asceet kon zijn...
Hij was dus..... gewoon. Maar gewoonheid moest laagheid schijnen in de oogen van een meisje, dat in hare maagdelijke droomen zulke hooge eischen stelde aan den man harer keuze. In het begin van haar engagement ging alles goed, en hoewel hij nu en dan woorden sprak, die haar vreemd klonken, en dingen deed, die haar stuitend voorkwamen, zij zag hem nog altijd door den gouden lichtnevel harer liefde en schold zich dwaas, wanneer zij één oogenblik durfde meenen, dat hij minder dan volmaakt was.
't Was op eene wandeling, die zij te zamen maakten in de Scheveningsche boschjes, dat voor het eerst de zon harer liefde schuilging achter de wolk van het vermoeden, dat hij niet was de vervulling van haar ideaal. 't Was eene kleinigheid, die haar pijnlijk trof, een enkel in den wind gesproken woord, dat haar een eerste illusie ontroofde.
Mei had de aarde met een zacht groen kleed be- | |
| |
dekt; boomen en heesters droegen het smaragden gewaad der lente, gevleugelde zangers jubelden hunne heldere trillers uit in de zilverreine atmosfeer, het firmament was intens blauw, een zwoele wind waaide over de duinen als een ademtocht der zee, en het licht dauwde schoonheid op de maagdelijke aarde. In Eleonore's hart klopte hoog de vreugde om alles wat zij zag. Zwijgend gingen zij een wijle naast elkander voort, doch toen zij bij de zee kwam liet zij zijn arm los en staarde, aangedaan door een machtige émotie, naar de wijde watervlakte, liggende in majestueuse rust, kalm na de voorjaarsstormen, die hare golven hadden opgezweept tot heuvelen van schuim. In hare groot geopende oogen brandde de ster der verrukking, en zwaar ademende, zeide zij:
‘O, George, wat is Gods schepping toch heerlijk mooi! Alles spreekt me van levenslust en levenskracht: de lentewind, die langs de duinen stoeit, de zee, oneindig als onze ziel en groot als onze liefde; de hemel, zóó blauw, zóó hoog, zóó licht... O, liefste, nu samen met elkaar in een bootje, drijvend tusschen twee hemelen, de een boven ons als een tempelgewelf, de andere opblikkend uit het watergraf, en een derde hemel in ons hart, om heen te reizen naar een land van muziek en licht en kleuren, waar alles poëzie is en het proza der wereld ons niet kan deren, - wat zou dat een genot zijn!’
Zij keek hem aan, verwachtende in zijne oogen haar gevoel te zien weerspiegelen, doch zij las er niets dan verwondering en een weinig ontevredenheid in. Ruw brak zijn antwoord haar droom.
‘Maar, Nora...’
Dat verkorten van haar naam hinderde haar; 't herinnerde aan Ibsen's kind-vrouwtje, en een kind-vrouwtje wilde zij niet zijn.
‘Maar Nora, wat praat je toch vreemd! Je bent toch niet sentimenteel, hoop ik? Hoor eens, ik hoû dol veel van je, maar samen op een onbewoond eiland... merci! Wie zou ons 's morgens versche kadetjes bezorgen? En slagers zouden er in zoo'n land van poëzie zeker geheel ontbreken. Br! Neen, dan bevalt het me in den Haag beter.’
Hij meende het zoo kwaad niet, had schertsend gesproken en verwachtte dan ook een glimlach op zijns meisjes strak gezichtje te zien verschijnen. Maar Eleonore bleef ernstig kijken; zij scheen plotseling ontnuchterd, wendde zich om en zei kortaf:
‘Laten wij naar huis gaan. Om lang stil te staan is het toch wat koel.’
Onder de terugwandeling spraken zij over onverschillige onderwerpen, en toen Altdorf haar verliet, was hij hare extase en zijn stortbad reeds geheel vergeten. Maar Eleonore wendde bij hare ouders migraine voor en ging naar hare kamer, waar zij peinzend nederzat, telkens nerveus plukkende aan de oude Brusselsche kant van haar japon.
Dat was hare eerste teleurstelling, eene teleurstelling die menigeen spottend de schouders zal doen ophalen. Maar voor haar was het de dood eener illusie. Zij had zich zijne ziel zóó geheel gelijk aan de hare gedacht, zij had er zóó vast op gerekend dat hij hare aandoening deelen, en voelen zou wat zij voelde bij het zich dompelen in het bad der verreining, hetwelk natuurschoon impressionabele zielen doet ondergaan, dat eene kille huivering over haar lichaam gleed, toen zijn spot doordrong tot haar begrijpen. O, hoe wreed hadden die kadetjes en die slagers gesnerpt door de puur dichterlijke stemming, die als een geur van boschviooltjes haar gemoed vervulde! Nooit meer kon zij hem hare ziel toonen in Zondagsgewaad; prozaïsch, alledaagsch moest ze zijn tegenover hem, wilde zij begrepen worden. Traag spatten tranen als parelen tusschen de zijdezachte wimpers harer halfgesloten oogleden uit.
Maar toen was hare liefde nog sterk genoeg geweest om deze eerste ontgoocheling te doen vergeten. Den volgenden dag ging zij hem met haar ouden vertrouwelijken glimlach te gemoet en deed alsof er niets was gebeurd. Zij maakte zich wijs kleingeestig te zijn geweest. Toch was er reeds iets, zonder dat zij het wist, losgerafeld van den band, die haar met hem vereenigde. Bacillen zijn kleine wezens, doch kunnen reuzen dooden. Nog meer kleinigheden waren gekomen om hare liefde met langzaam sterven te bedreigen. Eens op een keer, dat hij bij hare ouders dineeren zou, had hij, met haar papa van de societeit komende, haar een kus gegeven en bespeurde zij den wangeur van spiritualiën in zijne omhelzing. Vol afkeer had zij hem van zich gestooten, en toen hij bevreemd, half boos haar om opheldering vroeg, zijne vraag beantwoord met de wedervraag: sinds wanneer hij de allures van een stalknecht had aangenomen?
Driftig had hij haar een dwaas, nerveus meisje genoemd, dat zich machtig veel inbeeldde en allerlei malle pretenties had. Hij had een bittertje gedronken, nu ja, maar dat deed iedereen, en 't was waarlijk geen reden voor zoo groote verontwaardiging. Hij was geen kostschoolmeisje, geen nuf, waarachtig niet!
En hare ouders hadden hem gelijk gegeven en haar onuitstaanbaar capricieus genoemd. Wat wilde zij toch? George had haar lief, dat wist ze, maar hij kon niet al zijne oude gewoonten en vrienden aan hare grillen opofferen. Moest hij soms, vroegen zij spottende, als een moderne Don Quichotte ter wille zijner Dulcinea windmolens gaan bevechten?
Eleonore was dieper gegriefd dan hare ouders en verloofde dachten. Weliswaar verzoende zij zich met hem en trachtte zijne houding jegens haar te vergeten, maar toch was er iets bitters in haar hart gekomen, dat er vroeger niet was. En toen hij bij zekere gelegenheid hartelijk lachte om hetgeen hij hare dwepende vereering van Beethoven noemde, terwijl hij eene opvoering van Wagner's Parzifal, die hij eens te Bayreuth bijwoonde, tot in de wolken verhief, toen was de maat vol en lag zij 's nachts een heele poos in haar bed te schreien om haar verloren ideaal. Neen, hij was niet de prins uit haar droomen, zijne ziel was niet verwant aan de hare, hij was ruw, plat, prozaïsch, een echte huzaar, die het niet de moeite waard achtte haar te
| |
| |
begrijpen, hare gevoelens te ontzien, en lief te hebben wat hare liefde bezat. Hoe kon hij ooit als haar echtgenoot de verheven persoonlijkheid zijn, die zij vereerde als haar heer? Onmogelijk; nu reeds waren er oogenblikken, dat zij hem verre beneden zich plaatste.
Zij werd korzelig, humeurig. En toen hij in het tweede jaar van hun engagement over een huwelijk begon te spreken en er telkens op aandrong, dat het spoedig voltrokken zou worden, stelde zij het steeds uit, onder voorwendsel dat zij te jong was en nog volstrekt geen lust gevoelde hare ouders nu reeds te verlaten. Later zweeg hij over dit onderwerp.
Soms vroeg zij zich af, of zij hem niet meer liefhad. Zonderling, als hij bij haar was
obelisken: De Obelisk van Heliopolis. (Zie blz. 187.)
beantwoordde zij die vraag gewoonlijk ontkennend; zijn sterk gekruide scherts, de toon, dien hij tegen haar aansloeg, het gemis van geestelijke verheffing in zijne gesprekken, irriteerden haar, en pijnlijk waren haar zijne liefkoozingen, die zij duldde, meer niet. Maar dikwijls als zij alleen zat op hare kamer en hij, door dienstzaken opgehouden, niet kwam, omvlocht ze zijn beeld met de rozen harer phantasie, gaf hem eigenschappen die hij niet bezat, doch die zij hoopte dat hij eens bezitten zou, en beminde opnieuw de schepping harer droomen, die zij noemde met zijn naam. Dàn weer, in hare eenzame uren verweet zij zich te veeleischend te zijn; kon zij niet gelukkig met hem wezen, ook al was hij minder dan haar ideaal? En zij nam zich voor hem, zoodra hij weerkwam, met hare oude liefde te gemoet te gaan. Doch nauwelijks hoorde zij zijne aan commandeeren gewende, heldere stem, of de bronzen klank zijner woorden verkilde opnieuw haar hart tot onverschilligheid. O, was hij maar minder gewoon, maar minder maatschappelijk braaf geweest, niet zoo klein, laag bij den grond in zijn denken en doen!
Soms wenschte zij dat hij iets groot leelijks mocht doen, iets, dat de menschen heel erg zouden noemen en waarom ze haar konden beklagen. Dan zou ze hem hebben vergeven in naam harer liefde en misschien zou zij zich dichter bij hem hebben gevoeld. Maar de meeste dingen, die hij deed, waren klein leelijk, zóó klein, dat alleen zij ze zag en de gewone menschen zijn gedrag onberispelijk en haar een ‘nest’ noemden, omdat zij haar geluk zoo weinig scheen te waardeeren.
Zij dacht meer over hem dan over zichzelf. Dat zij hare eischen zoo hoog stelde speet haar soms, en met medelijden dacht zij aan andere meisjes, die haar benijdden om haar knappen officier.
Wat gaf haar den fraaien vorm, waarin zoo weinig ziel leefde, waar zij veel ziel verlangde in haar toekomstigen echtgenoot? Liefde en huwelijk waren voor haar iets anders en hoogers, dan voor de meesten. Zij droomde zich een paradijs, waar anderen slechts denken aan: vrij van ouderlijk toezicht, huwelijksreisje, opera's, partijen, het maken van conquêtes onder bescherming van eerbaar mevrouwschap, terwijl zij het samenleven met den echtgenoot eerst in de laatste plaats onder de bestanddeelen van het gehuwd-zijn opnemen. En daarom, juist omdat zij zoozeer verschilde van hare omgeving, maakte haar engagement haar niet gelukkig.
Evenals in den herfst de eene roos na de andere verdort en hare blaadjes ter aarde laat vallen, waar zij, teêre zomerkinderen, geboren door een zonnekus, spoedig tot stof wegteren, evenzoo vielen hare illusiën, leliereine bloesems harer droomen, verschrompeld door den killen najaarswind zijner platte alledaagschheid, één voor één op den bodem harer ziel en mengden zich daar met de asch van zoo menigen door het leven verbranden jongemeisjeswensch. En langzaam, langzaam, was het haar geworden alsof hare ziel stierf in haar vleesch, alsof de Liefde, die haar innerlijkst wezen was, zoo straks den doodsnik zou uitademen. O, het deed haar pijn, mooi te zijn jegens hem, telkens als hij kwam zich als zijne verloofde te gedragen en in tegenwoordigheid van vreemden haar waar gelaat te verbergen achter een masker van geluk. Toch kon zij nog niet met hem breken; geëngageerd met hem, bleef haar tenminste nog de waan, dat eenmaal de muur kon ineenstorten, die zich al hooger en hooger tusschen hen verhief; gescheiden, zou zij een graf hebben te sluiten, een graf waarin hare jeugd rustte. Want waren alle illusiën gestorven, dan was hare jeugd dood, en voor zulk een dood huiverde zij terug.
Zoo rekte zij vier jaren, vier lange jaren, waarover de verveling breede slagschaduwen wierp, hare verloving met hem, telkens op het punt den rafelband, die hen nog samenhechtte, te verscheuren en telkens terug - deinzende, als vreezende voor de beslissende daad.
Altdorf had reeds lang bemerkt, dat zij niet meer was als in het begin hunner kennismaking, maar op zijn
| |
| |
manier hield hij te veel van haar om eene verklaring uit te lokken, en meende aan haar niet sterk, nerveus gestel te moeten toeschrijven, wat ontsprong uit haar zieleleven. Trouwens, hij had zich nooit veel moeite gegeven zijn meisje te bestudeeren. Zij was mooi, en wat hij hare excentriciteit noemde, vond hij pikant. Toch moest hij zichzelf bekennen, dat hij haar soms in stilte een saai meisje noemde, welks melancholische prikkelbare stemmingen ongunstig afstaken bij de dartele, luchthartige vroolijkheid der andere meisjes van haar leeftijd. Een huwelijk met haar, eerst zoo vurig gewenscht, en als een Eldorado beschouwd, scheen hem nu niet meer zoo begeerenswaard, en haar herhaald uitstellen hinderde noch maakte hem boos. Wellicht vermoedde hij gedurende het laatste jaar, dat zij kalm van elkander zouden gaan, zonder van weerszijden veel leed te gevoelen.
Toch was de scheiding nog onverwachts gekomen. Altdorf had haar op het gewone uur bezocht om haar voor hunne dagelijksche ochtendwandeling af te halen. Reeds dikwijls had zij hem weggezonden, onder het voorwendsel geen lust tot uitgaan te hebben, en ook nu weer was dit het geval geweest. Hij werd ontevreden en vroeg wat hare houding tegen hem in den laatsten tijd te beteekenen had? Zij wilde dit niet en dàt niet; wist zij zelf wel recht wat zij wilde? En toen was het haar geweest alsof er iets knapte in haar binnenste, doch zonder pijn. Gejaagd, bijna zonder te weten wat zij zeide, stamelde zij uit: ‘dat zij zich niet gelukkig met hem voelde, dat zij scheiden moesten en hij zich als geheel vrij kon beschouwen.’ Zij had die woorden zoo dikwijls in zichzelf herhaald, lang te voren, dat zij ze nu uitsprak als in een droom. Vreemd, alsof het een ander was, die ze zeide, klonken ze haar in de kwijnende stilte van haar boudoir. Onverschillig luisterde zij naar heur eigen stemgeluid, zich nieuwsgierig afvragende wat hij antwoorden zou. En toen alles zoo gemakkelijk ging, zoo geheel anders dan zij verwacht en gevreesd had, toen hij zonder teleurstelling of smart te toonen haar verliet, met bedaarden, vasten tred, niet wankelend onder zijn leed, maar kalm, schijnbaar stilblij met zijne herkregen vrijheid, toen glimlachte zij even om het rustig versterven der Liefde, die eens als zulk eene schoone, roode vlam had gelaaid door haar leven.
Nu zat zij voor het haardvuur, dat lichtte in den Decemberavond, koel peinzende over wat dood en verleden was. Een mensch was in haar gestorven, de jonge mensch, geloovende dat een droom ooit werkelijkheid kon worden en rijk aan illusiën. Maar tegelijk was een nieuwe mensch in haar geboren, die, hoewel trouw aan het eens in blank licht verschenen ideaal, toch met nuchtere oogen de wereld zag, eene wereld, waarin zij voorgoed had afgerekend met alle hoop op huwelijksgeluk. Want zij begreep dat voor een meisje als zij was, geen tweede liefde bloeien kon. De man, dien zij bemind had en dien ze alleen beminnen kon, was eene schepping harer phantasie geweest, geen wezen van vleesch en bloed, dat, wandelende door het slijk der wereld, dat slijk niet bespeurt. Altdorf had gelachen om de fijne besnaring harer ziel; welnu, geen andere, wie het ook zij, zou er ooit meer om lachen.
Loom rees zij op uit hare gemakkelijke houding; de schemering was tot duisternis gegroeid, het haardvuur brandde een lichtplek op de donkere rozen van het tapijt. Zij stond, rechtop, aëtherisch in dat nevellicht; om haar hing als eene blauwe wolk het zijden kleed, dat in breede plooien neerritselde op hare kindervoeten. Langzaam schoof zij voort naar het ebbenhouten hoektafeltje, waarop een cassette stond, die zij opende. Zij nam er een pakje brieven uit, dat omwonden was met een rood zijden lintje. Weer zette zij zich, maakte voorzichtig met kalme vingers het bandje los, uit elkaar viel het hoopje in haar schoot. Eén voor één wierp zij de brieven in den vuurgloed; het papier, beschreven met woorden van eeuwige liefde, kronkelde, bewoog in de vlam en kromp in tot wat zwarte asch, zooals blanke illusiën in den brand van het leven.
Daarna vouwde zij opnieuw hare hand in den schoot, staarde op de verschroeide overblijfselen harer eerste en laatste liefde en mijmerde....
De moede avond verdikte om haar heen tot nacht.
|
|