‘Janmaat is op zee geboren,
Hem kan slechts de zee bekoren,
Leev' de schoone, blauwe zee!’
Wat zegt ge nu, waarde lezeres, die zooeven zooveel kwaad wist te spreken van onzen matroos? Zeg mij, zou zijn hart even ruw zijn als zijn taal en zijne kleeren?
Wel neen! niet waar? Als de jongens veertien jaar oud zijn, worden ze reeds naar een opleidingsgesticht gezonden, waar hun geleerd wordt, hoe zij in het want of in den mast moeten klimmen, hoe zij moeten roeien en dergelijke dingen meer.
Als ze dan eenige jaren op zoo'n opleidingsschip geweest zijn, worden ze dadelijk als licht-matroos aan boord van een of anderen oorlogsbodem geplaatst, waar zij bij de konstabels en kannonniers gewoonlijk als voetveeg dienst doen, als bliksemafleiders voor hun toorn en, in één woord, een leven leiden als een hond.
En dan gaan zij meestal direct naar Indië, verkeeren zes weken lang in dat zelfde ruwe gezelschap en worden mede ruw, mede gehard en onverschillig tegenover het lot, dat zij ondergaan. Maar indien door een braven vader of door eene vrome moeder de kiem voor het goede in dat jeugdig zeemanshart is gelegd, dan zal ze niet worden verstikt, dan zal onder dat ruwe boezeroen een vroom en rechtschapen gemoed blijven wonen.
Die ruwe wijze van spreken wordt dan slechts een gewoonte. Neen, liever mag ik zoo'n echten oud-Hollandschen zeemansknoop hooren, dan al die verfranschte complimentjes van den petit-maître.
En dapper zijn ze ook, die gebruinde mannen met hun verweerde tronie en hun behaarde armen, waarop naar zeemansgebruik ankers, scheepjes en letters getatoueerd zijn.
Laat eens de vijand het wagen, ons vaderland aan te tasten, wees er verzekerd van, dat de matroos zijn ‘kortjan’ moedig zal hanteeren, dat hij alles, alles voor zijn lief en dierbaar vaderland veil zal hebben.
‘Gevallen, de slapen met lauw'ren omkranst,
Gevallen, zijn roeping vervuld.’
Dat zijn de woorden, die ter zijner nagedachtenis zullen kunnen worden herhaald, en die hem bij zijn leven aanvuren en kracht tot voortgaan geven...
O, het is een gevaarlijk leven, dat van den matroos. Maar wanneer de stormen woeden, de golven het broze vaartuig beuken, de groote mast als een rijs wordt geknakt, dan beeft hij niet meer, maar staat hij pal, te midden van dat woeden der elementen, in het vast vertrouwen, dat de God der zeelieden hem zal sparen voor moeder of bruid, voor vrouw of kind.
En wanneer eens die vreeselijke dag aanbreekt, waarop hij afscheid moet nemen van zijne betrekkingen, om drie jaar lang van hen gescheiden zijn bestaan voort te slepen in de tropen, dan leeft er toch de hoop in zijn hart op het wederzien.
Maar straks, wanneer de kabels worden losgemaakt, het schip niet meer aan den wal is verbonden, de saluutschoten losbranden, dan ziet Janmaat te midden dier opeengepakte menigte aan de haven zijn vrouw en kind. Dan werpt hij nog een laatsten blik op zijne dierbaren en dan... is het geen zeewater, dat in zijne oogen is gewaaid en dat hij nu met den groven rooden zakdoek afwischt.
Ook zulk een ruwe matroos kan diepe en innige smart gevoelen.
Doch als eindelijk die drie jaren voorbij zijn en de kiel de golven klieft om huiswaarts te keeren, dan schalt het vroolijke ‘Hojo’ weder langs de baren, dan jubelt de matroos en viert zijne vreugde den vrijen teugel. En als Albion's krijt rotsen plaats maken voor het Hollandsch duin, als de vuurtoren van IJmuiden in 't zicht komt, het schip de haven invaart en de bemanning reeds de huizen van Amsterdam in de verte ziet opdoemen, klinkt het uitbundig: ‘Hoera!’ boven het donderen der saluutschoten uit en stijgt uit aller harten een vurig dankgebed ten hemel.
Eindelijk ligt het schip voor anker op de zee. Reeds nadert de stoomsloep, die de familie der opvarenden nog voor de oogen der schepelingen verborgen houdt. Daar wordt de touwladder uitgeworpen, ieder herkent zijne bloedverwanten, zijne vrienden, en een kruisvuur van vragen ontstaat. Gelukkige thuiskomst na zoo'n eindeloos lange scheiding!
En dan - wanneer de manschappen naar den wal mogen gaan en ieder zich voortspoedt naar zijne woning met lichten tred en vollen buidel, dan spreekt er geestdrift uit dat oog, dan blinkt er fierheid uit dien blik. En als hij dan de deur van dat huisje binnentreedt, waar zijne vrouw, waar zijne kinderen hem verwelkomen, dan is hij den koning te rijk, dan zou hij met niemand willen ruilen...
En de jongeling, die zijne oude moeder terugziet, na zulk eene lange afwezigheid, met hoeveel trots toont hij haar zijne spaarpenningen, voor haar bewaard, ja, om haar ouden dag te verlichten. Ze hebben beiden heel wat angst uitgestaan, maar nu ze elkaar weer terugzien, vergeten is het leed, geleden is de smart - en uit beider oogen spreekt een glimlach, een glimlach van innig geluk.
Wat dunkt u nu, is de matroos ongevoelig? Verdient hij uwe minachting? Neen, duizendmaal neen! Ook de matroos is een mensch, een mensch met een edel hart en de achting zijner natuurgenooten volkomen waardig. En mogen zijne ruwe manieren u soms onaangenaam aandoen, denk dan eens welke opvoeding de zijne geweest is.
Wie was er, die hem goede manieren leerde?
Komt, hoeden af voor den grijzen zeeman! Let niet op het uiterlijk, maar let op het hart, en we zullen moeten erkennen, dat Janmaat en zijn beroep onzen eerbied afdwingen en dien voorzeker ten volle verdienen ook.