rukte het legioen voort evenals een groot leger. Ik wilde wegloopen, maar ik was aan de plaats vastgenageld, en - tot toppunt van ontzetting - gleed eene verbazend groote slang over mijn neergestrekt lichaam. In doodelijken angst trachtte ik los te komen uit zijne opgezwollen en slijmerige kronkels, maar alles tevergeefs. Ik gilde overluid en - ik werd wakker.
Eerst wist ik niet waar ik was, want ik voelde de slang nog over mij heenkruipen, doch ik kwam tot het bewustzijn, dat ik in werkelijkheid niet was waar ik gedacht had te zijn. Voor een oogenblik kwam de gedachte in mij op, dat ik krankzinnig was geworden en toen herinnerde ik mij, dat ik te bed lag en dat mijne gruwelijke waarnemingen slechts een droom waren, die was opgewekt door de stralen der opgaande zon, die op mijn gezicht vielen.
Ik geloof, dat het een geval was, dat bekend is als ‘dubbel bewustzijn,’ waarin het verstand schijnt te werken uit twee verschillende middelpunten. Ik was wakker geworden, terwijl de rest van den geest onder den invloed van slaap was. Het geheim van mijnen droom werd mij duidelijk, want ik herinnerde mij, dat ik, alvorens naar bed te gaan, de werken van Proctor, Sir Robert Ball, A.C. Ronyard en andere uitstekende sterrenkundige schrijvers over de maan had gelezen. Ik vond bovendien, dat er in mijn droom eene scheppende kracht was geweest, dat het inderdaad eene verschijning van zonsopgang in de maan was, zooals deze zich zou vertoonen voor het oog van den waarnemer, die zelf op de maan geplaatst was en wel anders dan aan eenen sterrenkundige, op de aarde geplaatst.
Mijn gezichtspunt was op den Zuid-Westen-muur van den grooten krater, of ‘omringde vlakte’ van Clavius geweest, in het derde of Zuid-Oostelijke kwadrant van de maan, en het was de tijd, dat de zon opging, toen de eerste sporen van het daglicht zich over de oppervlakte bewogen en zijne uitspringende deelen verlichtten.
Het azuur van onzen hemel op de aarde ontstaat door de verspreiding van het licht in de lucht; maar als de maan een dampkring bezit, is hij zeer gering, even gering als dat wat zich op vijftig of zestig mijlen boven de aarde bevindt. Vandaar dat de lucht nabij de maan, bij dag zoowel als bij nacht, zwart schijnt.
Op den top van den Mont-Blanc is eene bepaalde verduistering van onze eigen lucht. Het goudroode licht bij het op- en ondergaan van de zon, is daaraan toe te schrijven, dat onze dampkring de blauwe luchtstralen opslurpt, zooals wij dat zien bij eene gaslamp, die in een nevel rooder schijnt.
De zon uit een plaats boven onzen dampkring gezien zou werkelijk een blauwe kleur hebben, evenals Herschel's lavendel, en tot purper overgaande, zooals Professor S.P. Langley heeft bevonden; en vandaar, dewijl de maan weinig of geen opslurpende atmospheer heeft, dat het zonlicht een purperen tint vertoont. De zonneschijf zal dus schijnen gewikkeld te zijn in een chromospheer en het witte kroonlicht met zijn luchtverhevelingen in het zodiakaal licht.
De krater van Clavius is meer dan 142 mijlen in diameter, of tweemaal de oppervlakte van Wales, maar de afwezigheid of zuiverheid van de atmospheer begunstigt den omvang van het gezichtsveld. Hij is omgeven door een bolwerk van rotsen, die op sommige plaatsen een hoogte bereiken van meer dan 17000 voet boven den grond, die omstreeks negentig kraters bevat. Zelfs van de aarde is een zonsopgang op Clavius, wanneer zij met een goede telescoop wordt gezien, een zeer verheven schouwspel. Eerst verlicht de zon den Westelijken muur van den krater, die zelf duister blijft, en vertoont zich als eene donkere baai, die een inham maakt op het lichtere gedeelte of den Zuidelijken hoorn. Wanneer de zon hooger stijgt, vallen hare stralen op de kraters van de vlakte en doet deze zich vertoonen als ‘gouden eilanden in een zee van inkt’.
De Oostelijke muur van den krater ontvangt zijn vuur, en lichtbundels schieten door de openingen in den Westelijken muur tot op den bodem van den krater, een verschijnsel waar Rider Haggard gebruik van maakte in zijn beroemden roman ‘She’ om hare makkers in staat te stellen de vlam der onsterfelijkheid in de holen van Kôr te bereiken, dat ook eene ‘ommuurde vlakte’ was, evenals die op de maan.
Eindelijk bereikt het zonlicht de vlakte, de lange zwarte schaduwen zijn genoodzaakt weg te trekken en de geheele grond is verlicht.
De maan kan beschouwd worden als de mummie van een wereld die jong gestorven is, terwijl de veel oudere Aarde als planeet voortleeft. Vele trekken van hare vurige jeugd zijn verdwenen; maar het gezicht van de maan kan ons doen gissen wat zij eens geweest is.
Op de vulkanische oppervlakte van onzen wachter zien wij lange bergruggen, maar geen zoo hoog als de Andes of Himalaya. Die van de maan zijn blijkbaar het werk van Plutonische krachten. De Andes en Himalaya, van den anderen kant, zijn gebouwd van rotsen, die onder water hebben gestaan en opgeheven zijn, door het inzakken van de naburige vlakten. In sommige bergrijen op aarde echter is de oorspronkelijke verheffing vulkanisch; zij kan vergeleken worden met de bergrijen van de maan, maar is overdekt met diluviale stoffen, evenals een oorspronkelijke gelaatstrek van het menschelijk gezicht soms onkenbaar is geworden door latere gewoonten of ervaringen.
Er zijn weinig groote kraters, kringen of ommuurde vlakten op de aarde, en deze zijn niet zoo groot als sommige op de maan.
Waarschijnlijk zijn die van de aarde bijna alle door de werking van wind en water, vorst en vuur verdwenen, maar men vindt op Java en elders nog voorbeelden genoeg, en de krater van Kilauea, op de Sandwicheilanden, is nog werkzaam, waar de gestolde lava een rugvormigen grond of grijze vlakte vormt, overdekt met kleine kraters, die de laatste openingen van den uitdoovenden vulkaan zijn.