De Huisvriend. Jaargang 1895
(1895)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHerfstdraden.
| |
[pagina 163]
| |
gezegd, en al had zij 't niet gezegd, dan was het nog goed geweest. Maar hij had zich weer aangesteld als een wild beest, niets anders. Was er dan niets aan te doen, moest hij zoo voortleven, wroeging op wroeging achter zich opstapelend, totdat het onherstelbare kwam? Waar moest het heen, hij was nog zoo jong! Zou Hortense hem vergeven - als zij beter werd en als zij niet herstelde? Vrouw en kind vermoord door hem! Ja, het kind, het arme kind, hun kostbare hoop, hun liefste illusie, 't was zijn werk, hij zelf had het beroofd van het leven, dat het aan hem dankte; 't licht, door hem ontstoken, was door hemzelf weer uitgebluscht. Koortsachtig opgewonden ging hij heen en weer. In de verte hoorde hij haar kreunen; zijn arme, dierbare vrouw, gisteren nog zoo gezond, zoo levenslustig, zoo hoopvol, en nu ging zij ook sterven en hij bleef alleen... maar dat wilde hij niet; als zij stierf... en met verlangen dacht hij aan zijn revolver daar ginds, boven in die kast. En toch, al bleef zij leven, dan was alles wat in hun huwelijk mooi en goed was, toch vertrapt en verwelkt. Hortense vergat niet licht; de herinnering aan haar dood kind zou hen steeds scheiden. Wanhopend wrong hij zich de handen. Was er dan niets aan te doen, niets? O, wat hadden mama en Eveline gelijk gehad! hij had nooit moeten trouwen, hij verdiende geen vrouw, geen kind! In de gevangenis hadden zij hem moeten houden, afgesloten van de wereld, afgescheiden van de menschen; hij hoorde niet meer onder hen, en nu had hij een vrouw als Hortense aan zijn ellendig leven geketend. Hij kon haar niet eens meer de vrijheid geven, nu hij de bloem van haar jeugd had geknakt; misschien was 't beter dat zij maar stierf, zijn moedig, flink vrouwtje. Haar leven kon toch niets zijn dan een hel, met een razenden gek tot man, den moordenaar van haar kind. Die gedachten brandden in hem vol fellen gloed, zij ontnamen hem alle rust, alle bezinning; zijn reeds zoo geschokt zenuwgestel werd door de spanning, de wroeging en het zelfverwijt geheel geschokt, en de dokters wisten niets beter te doen, dan hem verdoovende middelen toe te dienen, alleen om hem uit den weg te houden. Hortense was uitgeput en doodzwak; soms scheen het of haar pols reeds geheel stilstond; telkens schrikte zij echter op en zag schichtig naar de deur, als vreesde zij iemand te zien binnenkomen, en daarom werd Philip ook met geweld van haar bed gehouden. Hij stemde er in toe met een gelatenheid, die men van hem niet zou verwachten; alles nam hij geduldig aan, in zijn behoefte aan vernedering en boete. Om hem tot verdooving te brengen, moest men de dosis steeds grooter en grooter nemen, want zijn zenuwen waren zoo overspannen, dat zij zich niet licht tot rust lieten brengen. ‘'t Is een gevaarlijk spel dat wij met hem spelen,’ sprak de eene arts, die van de hoofdplaats ontboden was, tot den gewonen dokter; ‘als die verdoovende middelen maar geen verkeerde uitwerking hebben, want zijn gestel is heel in de war.’ ‘'t Voornaamste is het vrouwtje te redden,’ antwoordde de andere; ‘die kerel verdient zijn lot.’ ‘Misschien is hij nog 't meest te beklagen! Hij is zieker dan wij denken, aan de ziel als het niet aan het lichaam is.’ Onder den invloed van den slaapdrank was Philip nu stil, als versuft geworden; hij lag op den ligstoel der achtergalerij uren lang te doezelen. Hij voelde zich wegzinken, diep in een afgrond, en daarboven danste een licht, waarheen hij zijn handen wilde strekken, maar het ontsnapte telkens weer verre, verre weg; alle herinnering scheen uitgedoofd. Een vaag gevoel bleef alleen nog in hem over, dat hij iets doen moest, maar het niet kon, dat men hem geboeid had aan handen en voeten; en dit was heel goed, hij verdiende het, en 't was een genot zoo gepijnigd te worden. Als dat licht maar tot hem wilde komen, als het niet zoo telkens wegvluchtte; waren zijn handen vrij, hij zou het wel vinden, en zoo bleef zelfs in dien half bewusteloozen toestand zijn strijd voortduren; het gevoel dat hij wist wat hem zoo ongelukkig maakte en dat er toch niets aan te doen was en hij 't verdragen moest. Elke worsteling was vergeefs; dat licht was geluk, zelfoverwinning, plicht, maar hij kon 't niet vinden, geketend als hij was door die ellendige, door niets te genezen kwaal. Langzamerhand week de verdooving, de beelden werden duidelijker, hij kon zich weer verroeren als hij wilde, de mist loste zich op, en heel flauw teekenden zich meer bepaalde beelden af tegen dien onbestemden achtergrond. Een dof gevoel van pijn waarschuwde hem niet verder door te denken, niet te trachten wakkerder te worden, want dan zou ook het monster ontwaken dat zich vastgenesteld had in zijn hersens en met zijn scherpe nagels daarin wroette, totdat het bloed er uitstroomde, na eerst vuur geworden te zijn om hem van binnen te verschroeien. Het voorgevoel van een ontzettend, eindeloos lijden, dat hem toegrijnsde, heel nabij en slechts op een wenk van hem wachtte om zich opnieuw weer van hem meester te maken, hem te kwellen en te worgen, dwong hem bijna ondanks zichzelf stil te blijven, te genieten van dit oogenblik van betrekkelijke rust. Straks, als de razende bende zijner gedachten en zelfkwellingen weer intocht hield in zijn hoofd, zou niets die kalmte van thans weer kunnen terugroepen; dan dansten zij allen weer hun heksensabbat om en in hem, niets kon ze meer verjagen, niets dan - dan - en met een gevoel van verlichting dacht hij weer aan dien revolver; hij voelde het koude staal reeds in zijn gloeiende vingers, hij onderscheidde den haan in zijn wezenloos droomen, hij voelde reeds dat hij dien drukte, en dan - waren zij allen gedood of verjaagd, die akelige duivels, dat ontzettende monster met zijn scherpe klauwen en hij kon weer vrij ademen, hij voelde zich verlicht, bevrijd, gelukkig. | |
[pagina 164]
| |
bloem corso.
En dat wapen nam reusachtige verhoudingen aan, het was zoo groot, zoo zwaar dat hij 't niet eens meer kon dragen; maar 't moest ook groot zijn en ver reiken, want dat leger van duivels en monsters groeide steeds aan. ‘Mijnheer!’ sprak een stem naast hem. Hij schrikte wakker, opende de oogen, zag zonder te zien, luisterde zonder te hooren. ‘Ik wilde u even spreken!’ herhaalde die stem weer. ‘Wat - wie - -?’ en toen sprong hij met een ruk op, eensklaps geheel wakker, het net van zijn droomen en verbeeldingen verscheurend. ‘Hortense!’ Neen, 't was Hortense niet, maar een als Javaansche gekleede vrouw, niet jong meer, het haar half vergrijsd in een kondé opgestoken, de lippen gespleten en verkleurd door het sirih-kauwen, misschien ook gezwollen door opium-misbruik, de oogen flauw en geelachtig, het vel gerimpeld en gebruind, maar toch met iets in het uiterlijk, dat niet gewoon inlandsch was, en dan sprak zij Hollandsch, met een indisch accent wel, maar toch goed en zuiver. ‘Mijnheer!’ zeide zij, ‘ik hoor dat Hortense ziek is, mag ik haar even zien?’ Nu eerst trof Philip het contrast tusschen haar uiterlijk van een inlandsche vrouw en haar spraak. ‘Wie ben je?’ vroeg hij nog half suf. ‘Ik ben..... ik ben..... haar moeder, mevrouw Charière.’ ‘Haar moeder, wat!’ En daar werd het akelig licht in hem, nu herinnerde hij zich wat Hortense had geschreven en hij gezegd. Het woord, dat als een zweepslag haar trof, misschien de dood werd van haar en haar kind. ‘Eene die....’ En dat bedoelde zij in haar brief; die sedert jaren verdwenen vrouw was opgedoken en kruiste den weg van haar dochter; dat schepsel, de schaduw en de vloek van Hortense, van haar vaders leven, was oorzaak van alles. Hortense had haar bezocht en zij schaamde zich voor haar man, en dat was oorzaak van alles, van hun wreed verstoord geluk, van haar ziekte, haar dood wellicht, van zijn wroeging en wanhoop! Daar voelde hij 't weer naar zijn keel stijgen, die onzalige drift. Als hij dat wijf eens wurgde, zou hem dat niet verlichten, niet versterken tegen zichzelf, als hij dat maar eens had gedaan! Even bruiste alles weer in hem op met nooit gekende kracht; hij zag er zeker vreeselijk uit, want | |
[pagina 165]
| |
de vrouw deinsde verschrikt achterwaarts; reeds stak hij zijn handen uit on maakte zich tot den sprong gereed, toen een stem als 't ware hem toefluisterde: ‘Is 't nog niet genoeg? Moet er nog meer zijn?’ Een vonkje verstand restte hem nog; 't lichtje, dat hij zoo even had zien dansen, redde hem; hij werd plotseling kalm. 't Was of er iets tusschen hem en die vrouw ontstond, iets onzichtbaars, zijn moeders herfstdraden. Van waar kwam die hulp? Hij wist het niet. Maar de aanval van woede stierf weg, hij voelde zelfs geen moeite meer dien te onderdrukken, hij was nu in het volle bezit zijner vermogens, hij wist alles en zag alles glashelder in. Zelfs kleine bijzonderheden, indertijd door Bernard Charière verteld aangaande zijn schoonouders, kwamen weer in zijn geest op; het verband tusschen alle gebeurtenissen was hem nu zoo duidelijk als had hij niet geslapen, niet geleden, niet geraasd. ‘Wat komt u hier doen?’ vroeg hij. ‘Mijn kind zien!’ antwoordde de vrouw. ‘Je hebt nogal gemaald om je kind, al die jaren lang. Vertel me nu maar alles! Hoe kon je ons vinden?’ En nu kwam er een verhaal, vol ellende en ongeluk, - misschien half waar, in elk geval een weinig opgesierd, - hoe zij na haar scheiding van man en kind, tot armoede vervallen, geen andere toevlucht had gehad dan de kampong; zij was zelf Javaan geworden, met een Javaan getrouwd en zij had verscheidene Javaansche kinderen; zij woonde op Soerabaija en zij had gehoord van den heer, die haar alle maanden nog een kleine toelage, door Charière op haar vastgezet, uitbetaalde, dat haar dochter getrouwd was en in Tjakra Tjikri woonde, en toen kon zij het niet langer uithouden, zij moest haar kind spreken, en dat had zij gedaan de vorige week - en - en... maar dit vertelde de vrouw hem niet; zij moest geld hebben van Hortense; een van haar zoons had gestolen. Als zij niet spoedig het geld aanzuiverde, zou hij voor 't gerecht komen, kettingganger worden; zij had een meisje bij zich, Hortense's zusje! - en zij wilde hebben, dat haar oudste dochter die bij zich zou houden als anak-masGa naar voetnoot1). Zij hoefde niet te zeggen aan haar man, dat het een kind harer moeder was. Zij zou toch een kleine baboe noodig hebben, en of zij nu Sarine nam of een ander, dat kwam op hetzelfde neer. | |
[pagina 166]
| |
Hortense had gehuiverd bij het werpen van dien blik in de donkere geheimen van Indië; alles walgde haar en de stem des bloeds sprak in 't geheel niet. ‘Hoe kon u dat doen, hoe kon u dat doen?’ riep zij telkens, ‘alle voorrechten weggooien van een Europeesche afkomst, onze beschaving, onzen godsdienst, Javaan worden, o foei!’ ‘Ben je vies van mij?’ vroeg de vrouw bits, haar afwerende beweging ziende, ‘wil je mij niet zoenen?’ Hortense zag die gezwollen, blauwroode lippen, die geelbruine oogen, en zij haatte zichzelf over den afkeer, dien zij voelde. ‘Ma, word toch weer Christin!’ smeekte zij; ‘ga uit die kampong weg en laat dien man varen. Dan zullen wij, dan zal ik voor u zorgen. Ik heb nog geld, dat besteed ik dan geheel voor u.’ ‘Dank je wel! Mijn Hollandsche man heeft mij weggejaagd. Hij heeft mij mijn kind ontnomen, en nu heb ik een anderen man en andere kinderen. Wat zou dat, of zij Javanen zijn? Mijn moeder was ook Javaansche!’ ‘Maar vindt u het niet vreeselijk, u, met uw Europeesche opvoeding en gewoonten van beschaafde menschen, daar tusschen die Javanen te leven? Ik kan me dat niet voorstellen.’ De vrouw lichtte haar schouders op. ‘Men went zich aan alles.’ ‘En is die - man goed voor u?’ ‘Zooals alle Javanen zijn. Soms slaat hij mij en ik sla hem terug! Mijn Hollandsche man kon mij ook plagen.’ Hortense kromp ineen. Wat een schande voor Philip, zulk een familie! Zijn moeder en Eveline moesten het weten! ‘Als ik u geld geef, zal u dan weggaan en mij niet meer lastig vallen?’ vroeg zij. ‘Wil je dat zoo graag, Hortense?’ vroeg zij huilend, ‘je bent toch ook mijn kind.’ ‘U heeft alle banden met mij verbroken. Ik heb zoo dikwijls naar mijn moeder verlangd, toen ik nog in Europa was, heel alleen, overgeleverd aan mijn grootmoeder. Als ik maar geweten had dat u netjes en stil leefde als een brave christenvrouw, dan was ik bij u gekomen, dan had ik het beetje, dat ik had, met u gedeeld, ik was niet getrouwd, ik had voor u gewerkt; maar nu u zoo gedaan heeft, nu u zoo leeft, neen, hoe minder wij mekaar zien, hoe beter. Wij verstaan mekaar toch niet meer!’ ‘Je schaamt je voor je man, dien totlok!’Ga naar voetnoot1) ‘Ja, zeker schaam ik mij voor hem, dat mijn moeder zich zoo vergeten heeft. Ik wil hem niets zeggen...’ ‘En 't geld?’ ‘Het geld zal u krijgen, voor zooveel ik 't heb, maar ik heb 't nu niet. Kom morgen terug.’ ‘Kan ik hier dan niet blijven?’ ‘Neen, u kan bij de moeder van mijn kokkin, die woont in Batoe-Toelies, slapen; maar u zegt haar niet wie u is. Ik zal zeggen dat u mijn oude baboe was, en zoek mij dan niet meer op!’ ‘Allah, Hortense! Ben jij zoo beschaamd voor je moeder!’ ‘Ja zeker ben ik beschaamd!’ ‘En Sarina dan? Mag zij bij je blijven?’ ‘Neen, ik wil mijn man niet bedriegen, en hem alles zeggen doe ik ook niet. 't Is al genoeg dat ik het weet!’ En zoo kwam 't dat Hortense zoo verstrooid en geagiteerd was; zij wilde de vrouw niet meer aan huis laten komen, en na een kleine f100 bij elkaar te hebben geschraapt, maakte zij gebruik van Philip's afwezigheid om naar Batoe-Toelies te rijden; toen kwam de catastrophe. ‘Arm, arm schepsel! wat heb je te dragen gehad!’ dacht Philip, ‘van die je 't naaste moesten zijn, je moeder en je man.’ ‘Je hebt gehoord,’ zeide hij tot de vrouw, ‘wat je komst heeft veroorzaakt. Hortense is erg ziek, misschien gaat zij dood. Ons kind is reeds gestorven. Je begrijpt dat het haar te veel zal aanpakken je te zien; ik mag niet eens bij haar komen! Dus hoe gauwer je naar Soerabaija vertrekt, hoe beter. Moet je geld hebben? ik zal 't je zenden. Wie is die mijnheer, die je die toelage uitbetaalt?’ Zij noemde den naam. ‘Goed! Ik zal 't hem zenden, en maak nu dat je wegkomt. Je hebt hier al ellende genoeg gebracht.’ Hij stond op en ging naar binnen, om te vragen hoe het de zieke ging. Maar de vrouw stond daar als verbluft; zij voelde wel dat hier niets meer voor haar te doen was. Zij voelde zichzelf niet thuis tegenover haar dochter, die haar koel en uit de hoogte behandelde, en voor haar schoonzoon was zij bepaald bang geworden. Na dien dag verdween zij geheel uit Philip's en Hortense's leven, dat zij slechts eens te kwader ure had doorkruist. | |
XVI.Hortense dobberde lang tegen den stroom, die haar mee wilde voeren naar den dood; haar gezond, sterk gestel streed tegen den schok, die haar innerlijken gemoedstoestand geheel had verward, en nam langzaam weer de overhand. Maar ziekelijke angst bleef haar vervullen tegenover Philip. Als een rustelooze geest zwierf hij door het huis en den tuin; hij hervatte zijn werk, maar verstrooid als afwezend; het liefst had hij onophoudelijk de wacht gehouden voor haar bed, het oogenblik afwachtend dat zij hem met een blik van verzoening, een handdruk van vergeving zou gelukkig maken. Kwam hij echter binnen, hoe behoedzaam ook, dan trilde haar lichaam; zij verborg schokkend haar gezicht in de kussens en herstelde zich eerst als hij heengegaan was. Eerst gaf men haar zwakte de schuld, maar toen zij langzamerhand sterker werd, begreep de dokter dat er een dieper liggende oorzaak moest zijn, die haar zulk een afkeer inboezemde van haar man, en hij wist niet hoe Philip steeds van haar bed af te houden. Eens, als zij rustig was ingeslapen, ging Philip zacht- | |
[pagina 167]
| |
jes bij het boveneinde van haar bed zitten; haar wangen waren nu normaal bleek, niet meer door de koorts hoogrood gekleurd; haar dik haar hing in een dikke vlecht over haar schouder, en haar borst ging zacht, maar regelmatig, onder de fijne met kant versierde kabaja op en neer. ‘Mijn engel! mijn engel!’ zuchtte Philip, ‘hoe heb ik het je kunnen aandoen?’ In een hoek der kamer zag hij 't wiegje, onder de fijne rose en witte gordijnen, 't wiegje, nu doelloos en overbodig geworden; hij moest zich op de lippen bijten om niet in snikken uit te barsten, bij de gedachte aan hun zoontje, hun lief kind, door zijn schuld.... O, als zij maar beter werd en hem vergaf! Wat zou hij haar voortaan op de handen dragen, duizendmaal meer nog dan vroeger; hij dorstte naar een woord van vergiffenis; de vreeselijkste straf, was dat niet haar angst, haar beven voor hem, die alles voor haar overhad, voor zijn Hortense! Als zij wakker werd en weer schrikte! 't Duurde nog menig oogenblik dat Hortense bleef slapen, maar zijn oog rustte als magnetisch onafgewend op haar; zij werd er onrustig van. Haar fijn zenuwgestel voelde dien blik; droomerig opende zij de oogen half onder haar lange zijden wimpers. Nu kon Philip zich niet langer bedwingen; zacht raakte hij haar haren met de lippen aan. ‘Hortense!’ 't Klonk zacht als een zucht, dringend als een bede om redding. Maar zij schokte als door de aanraking van vuur; verward keek zij rond en greep angstig de lakens vast. ‘Help, help! Niet doen! O mijn kindje!’ gilde zij. ‘Hortense,’ snikte hij, ‘ken je mij niet meer? Wil je mij niet vergeven? Ik ben zoo'n redeloos dier geweest! Maar nu weet ik alles!’ ‘Ga weg! Ga weg! Ik kan je niet zien, ik ben zoo bang.’ En zij kromp in elkander, de handen voor de oogen, zoo ver mogelijk van hem vluchtend. De inlandsche christenvrouw, die haar oppaste, een bedaard, net mensch, kwam binnen. ‘Toewan moet heengaan,’ zeide zij energiek, ‘njonja is nog zoo bang, dat komt van de zwakte.’ Philip stond op en ging heen, met wanhoop in het hart; voor de deur bleef hij luisteren; hij hoorde Hortense angstig snikken en beven, en nu werd het hem duidelijk, zij was krankzinnig; zijn flinke, geestige vrouw, geschokt van hersens door hem! Hij moest zekerheid hebben. Onmiddellijk ging hij naar den dokter en deed hem een oprecht verhaal van alles wat voorgevallen is, te beginnen met zijn eigen kwaal, die nu weer zulke betreurenswaardige gevolgen had gehad. ‘Dokter,’ eindigde hij, ‘zou 't waar zijn? Is zij krankzinnig?’ ‘Op andere punten volstrekt niet. Dan is zij zelfs bijzonder helder, maar wordt uw naam genoemd, dan overvalt haar een angst en ontroering, die ik eerst onverklaarbaar vond. Nu echter begrijp ik haar zielstoestand beter; haar ziel is nog geheel onder den indruk van dien schrik; haar lichaam is te zwak om dien te boven te komen. Wordt zij sterker, dan overwint zij misschien dit angstgevoel! Maar wij moeten niets overhaasten. Hoe minder zij u ziet, hoe beter!’ Hiermede kon Philip naar huis gaan. Sterker werd Hortense wel, maar in haar gemoedstoestand kwam geen verandering. Integendeel zij werd schuwer, nog schrikachtiger scheen het. Hoorde zij des morgens de bendy van Philip wegrijden, dan scheen zij op te leven, vroeg naar couranten en boeken en las zoolang het haar niet vermoeide. Zij liet de kokkin aan haar bed komen en bestelde het eten; naderde de tijd voor zijn thuiskomen, dan begon zij weer onrustig te worden, luisterde naar het rollen der wielen en werd weer doodsbleek als zij het heel in de verte hoorde. Als machteloos leunde zij dan achterover, de handen in elkander gedrukt, nu en dan sidderend en krampachtig zich op de lippen bijtend. In spanning wachtte zij of zij zijn voetstappen hoorde en of deze zich richtten naar haar kamerdeur; dit was Philip's eerste werk, binnenkomen durfde hij niet meer. Eerst als hij zich weer langzaam verwijderde, ademde zij ruimer en kwam eenige kleur op haar wangen, maar de ondervonden emotie zette haar toch weder eenige uren achteruit. Die angst was er ook oorzaak van dat Hortense niet met haar gewone energie streed tegen haar zwakte en gevoel van ziekelijkheid. Eerst scheen het of zij zich van haar onnatuurlijk en toestand niet bewust was; later begon zij het te begrijpen en lag uren lang wakker, na te denken. ‘Ik kan het niet helpen,’ snikte zij dan, ‘maar ik ben zoo bang voor hem.’ Eens schreef hij haar een briefje, vol hartelijke betuigingen van liefde en smeekingen om vergiffenis. Hortense las het en begon toen wanhopend te schreien, met niet te bedwingen tranen. ‘O God! Wat mankeert me toch? Ik ken me zelf niet meer!’ ‘Zal ik mijnheer roepen?’ vroeg de verpleegster. ‘O neen, neen! Ik kan niet!’ Zij voelde zich inwendig geknakt, uitwendig bitter zwak, te zwak om iets te koesteren - liefde, haat, wrok, verdriet. Was zij bedroefd omdat haar kindje dood was? Vervulde haar boosheid tegen haar man, de oorzaak van alles, of nieuwsgierigheid om te weten, wat er werd van haar moeder? Zij wist het niet; het eenige wat zij wist, was haar verwondering over zichzelf, het bewustzijn dat zij zich zoo angstig en mat voelde, zoo heel anders dan zij haar leven lang zichzelf had gekend, dood voor alle belangstelling; 't eenige, wat zij duidelijk erkennen kon, dat was die onverklaarbare schrik voor haar man. ‘Ik moet het overwinnen, ik moet!’ zoo sprak zij zichzelf telkens toe, maar dan voelde zij zich weer onmachtig en gaf zich weer over aan haar moedelooze lijdzaamheid. | |
[pagina 168]
| |
Philip van zijn kant leed nog veel meer, daar hij zich zijn verdriet bewust was en alle aandoeningen doorliep van smart, wroeging, spanning, wanhoop; ook zijn kracht was verlamd, hij smachtte naar vergeving, naar verzoening; hij lag als een hond voor haar kamerdeur te waken en antwoord afwachtend op zijn brief, doch er kwam niets. ‘Ik weet het niet. Laat hem wachten!’ Wachten, terwijl zijn ziel verkwijnde, zijn geest verdoofde, door die eindelooze onzekerheid; hij kon niet slapen, niet eten, uren lang wandelde hij door de dessahsGa naar voetnoot1), herhaalde malen nam hij een bad om zijn brandend hoofd te verkoelen. Zijn werk kon hij niet verrichten; dat ging machinaal verward; zijn chefs hadden medelijden met hem, maar toch waarschuwden zij hem vriendelijk zich wat te kalmeeren. Het gevaar bij zijn vrouw was immers geweken, waarom bleef hij dan zoo onrustig? Het verdriet over zijn kind, ja, maar daarvoor was hij toch een man, dat kon hij verzetten; bovendien zij waren beiden nog zoo jong. Toen werd er gefluisterd dat mevrouw Van Asten wel physiek, maar niet moreel vooruitging, dat de dokters zelfs vreesden dat zij voorgoed in haar geestvermogens was gekrenkt; en de dames, die geen van allen haar lijden mochten, zeiden dat de trots haar in 't hoofd was geslagen; zij hadden het altijd wel van haar gedacht, en toen kwam er een praatje van een
terug van het bloemencorso.
geheimzinnigen rit, dien zij gedaan had, juist daags vóór de catastrophe, daar was haar man achtergekomen, men kon niet weten; er moest een reden zijn, waarom Van Asten zoo raar deed en op alle vragen aangaande zijn vrouw antwoordde: ‘Heel best! Uitstekend!’ Maar hij trad nooit in eenige bijzonderheid, en ook de dokter zei steeds onveranderlijk, dat het vooruitging, maar verder kon men uit hem ook niets krijgen; er werd niemand bij haar toegelaten. ‘Als zij zich maar verzetten wilde!’ sprak de arts tot Philip, ‘als zij nu maar probeeren wou in haar gewonen doen te komen, als iemand 't eens zeggen kon.’ Juist kwam dien middag de eenige met wie Hortense conversatie hield, mevrouw Siegbrand, naar haar informeeren; Philip ging haar tegemoet. ‘Mevrouw, ik kom uw hulp vragen. Kan u Hortense nu niet overhalen, mij te zien of haar te verzoeken mij iets te zeggen? Dit is geen leven voor mij, ik houd 't niet uit, al verdien ik het ook ten volle.’ Hij zag er bleek en bestorven uit, een geest gelijk; mevrouw Siegbrand had diep medelijden met hem. ‘Ik zal haar zeggen hoe u er onder lijdt!’ sprak zij eenvoudig. ‘Ja, maar voorzichtig, zonder dat het haar aandoet.’ Bij Hortense gekomen, vond mevrouw Siegbrand haar tot haar verwondering opgestaan; zij zat op een laag stoeltje voor de kast, een koffer naast haar, waarin zij alle kleertjes van den kleine netjes neerlegde; toen er | |
[pagina 169]
| |
haar katjes. Naar Paul Hoecker. (Zie blz. 174.)
| |
[pagina 170]
| |
aan de deur werd getikt, had zij verschrikt opgekeken en die schrik lag haar nog in de oogen toen mevrouw Siegbrand binnenkwam. Zij zag er nog bleek, mager en zwak uit in haar donkeren peignoir, in de tint van haar gelaat, de oogen diep inliggend en zwart omkringd, het haar in een kondé opgestoken en glad weggetrokken van het voorhoofd. ‘Maar kind!’ zeide de dame binnenkomend, ‘hoe kan je nu zoo iets gaan doen, nu reeds!’ ‘'t Moet toch eens gedaan worden, hoe spoediger hoe beter,’ antwoordde zij dof, en legde de fijne, door haar zelf met zooveel zorg gemaakte hemdjes één voor één in den koffer. ‘Ja, maar je bent nog zoo zwak.’ ‘Als ik blijf liggen, word ik hoe langer hoe zwakker! Ik moet iets doen, dan word ik langzamerhand weer gewoon misschien!’ ‘Maar Hortense-lief, 't is zeker heel goed dat je je wat verzet, doch ik denk dat van alles wat je doen kunt, dit nog het minste haast heeft en het meest opwindend voor je is. Baboe kon het desnoods doen.’ ‘Baboe komt er niet aan.’ ‘Maar er is iets anders wat je bepaald goed zou doen, wat je misschien heelemaal zou opwekken en versterken. Je begrijpt wat ik bedoel?’ Hortense liet moedeloos haar handen zakken op haar schoot en staarde naar buiten, zonder iets te zien. ‘Kom Hortense, wees nu verstandig! Hij is je man en hij houdt zoo dol, zoo innig veel van je; je moest eens zien hoe hij er uitziet, hij heeft nergens rust, hij kan niet werken, niet slapen. Als 't langer duurt dan ben ik zoo bang - dat - dat - hij er onder bezwijkt.’ Groote tranen parelden in haar oogen, maar zij verroerde zich niet. ‘Ben je dus nog boos op hem?’ Zij schudde het hoofd. ‘Boos mag je niet zijn, want wat er gebeurd moge zijn, hij is zwaar gestraft, hij is je man, en 't is je plicht er overheen te stappen en hem te vergeven.’ ‘Och Marie! Laat mij met rust! Je moet het niet dwingen. Ik kan niet, ik kan niet!’ En zij begon weer erbarmelijk te snikken. ‘Denk je niet dat ik diep ongelukkig ben, mij zoo te voelen en niet anders? 't Is het ergste van alles. Laat hij niet denken dat ik boos ben, ik weet het zelf 't best. Ik wist vooruit dat hij zoo'n kwaal had; ik heb er om gelachen toen hij me vroeg of ik niet bang was hem te trouwen. Ik stapte er luchtig overheen, maar nu begrijp ik alles!’ Zij verborg haar gelaat in de handen en beefde over haar geheele lichaam, telkens met kleine schokken. ‘Kom, Hortense-lief! wees bedaard! Wind je zoo niet op. Ik zou het stil aan de natuur overlaten en wachten tot je van zelf behoefte voelt, Philip te zien.’ Zij schudde energiek het hoofd. ‘Dat gebeurt nooit meer,’ snikte zij wanhopig. ‘Maar kind! Hoe kan je zoo praten? Dat is zonde! Hij is je man, je bent hem trouw en liefde verplicht in alle omstandigheden des levens. Dat heb je hem beloofd voor God en de menschen.’ Hortense snikte steeds hartstochtelijker. ‘Dat is 't juist, dat is 't juist!’ hoorde mevrouw Siegbrand haar telkens zeggen. Zij knielde bij haar neer en liet troostend haar hoofd rusten tegen haar eigen schouders; zij vroeg niet meer en wachtte wat Hortense zou bekennen. ‘Ik heb 't niemand gezegd, en misschien wist ik het zelf niet, maar ik had hem niet genoeg lief. Ik heb Philip getrouwd omdat ik getrouwd wou zijn - om - om - o 't is zoo leelijk, om zijn moeder en zuster te tarten, omdat ik mijzelf beloofd had, aan zijn arm terug te komen in 't huis, waaruit zij mij hebben weggejaagd; maar zóó van hem houden als zijn mama en Evelientje, neen, dat deed ik niet, en nu straft God er mij voor.’ ‘Maar kind! Dat is zelfplagerij! Je was toch van plan Philip gelukkig te maken, een goede vrouw voor hem te zijn.’ ‘Ja, maar in de eerste plaats wou ik zelf gelukkig zijn. Baby was alles voor mij geworden, dat voelde ik. Ik heb nooit van iemand gehouden - ik kon het niet. Maar op Baby was ik reeds dol, al liet ik het niet merken. En nu heeft God mij Baby ontnomen door mijn schuld!’ Zij richtte zich op en streek haar tranen weg. ‘'t Is heelemaal mijn schuld. Als ik van hem hield, zooals ik moest, dan zou ik geen geheimen voor hem hebben gehad; ik had hem alles verteld, ik had hem niet zoo opgehitst tot - hij mij zei - wat ik niet vergeten kan en wat de dood van Baby werd.’ ‘Maar lieve meid, als je vindt dat je schuld hebt, dan moet je het goedmaken en je best doen je armen man zoo gelukkig te maken als je kan.’ Zij haalde weer moedeloos de schouders op. ‘Ik kan 't niet. Ik heb zoo'n medelijden met hem, maar dat is niet genoeg! Nu weet ik het pas; ik heb er, toen ik ziek was, altijddoor naar gezocht, maar nu is 't mij opeens duidelijk. Zoolang er niets was, zoolang wij gelukkig en kalm waren, voelde ik mijn schuld niet, maar nu weet ik het, en 't is te laat!’ ‘En wat wil je nu doen?’ ‘Breng mij naar bed, Marie, ik kan niet meer!’ Mevrouw Siegbrand liet haar neerliggen en maakte haar hoofd en slapen nat met eau de Cologne, de oogen gesloten, afgetobd en ontzenuwd lag zij een poos. ‘Ik ben een ongelukkig, ellendig schepsel, dat voel ik nu,’ fluisterde zij na een paar oogenblikken, ‘ik had zoo gehoopt te zullen sterven. Dat was 't beste geweest voor hem en voor mij, maar Onze Lieve Heer wilde dat niet. Ik heb hem bedrogen, en nu hij weet -’ ‘Kind! praat toch niet zooveel!’ ‘Neen, ik moet het zeggen, toevallig dat je er bij bent, anders had ik het in mijn eigen gezegd. Vertel hem daarvan wat je goedvindt en laat hij oordeelen wat het beste is. Gelukkig dat het kindje dood is, Misschien zat er ook de aard in van zijn - zijn - | |
[pagina 171]
| |
grootmoeder! Ik wist niet wie zij was, men heeft me nooit het rechte verteld, wel dat zij hertrouwd was, maar zoo - -’ Mevrouw Siegbrand begreep nu niets meer, want zij wist niets van de verschijning der geheimzinnige moeder. Zij bleef, zonder iets te zeggen, Hortense's hoofd met natte doeken bevochtigen; na een oogenblik sprak zij weer, als volgde zij den draad harer gedachten: ‘Mijn ongeduld is oorzaak van alles. Ik wou het leven kennen, ik was er al te nieuwsgierig naar, ik dacht dat het zoo mooi, zoo heerlijk was, en 't is ellendig!’ ‘Hortense,’ zeide mevrouw Siegbrand, die een vrome, ernstige vrouw was, ‘wij allen hebben onzen strijd en ons kruis, de eene meer, de andere minder. Wanneer wij dat kruis gewillig aannemen, dan steunt het ons; wij mogen er niet voor wegvluchten. Nu ben je nog zwak en ziek, maar als je God om kracht bidt, dan zal je sterkte ontvangen om je plicht te doen. Maar daarvoor moet je willen in de eerste plaats.’ Hortense antwoordde niet. ‘Wil je nu stil rusten?’ Zij knikte van ja. ‘Verlang je nog iets?’ ‘Bid voor mij, Marie, je bent zoo goed en braaf. Maar ik kan het niet. Ik ben te slecht geweest en te zwak!’ ‘Juist daarom zal God je helpen, als je Hem er om vraagt. Ik zal je man zeggen, dat je je best zult doen verstandig te worden. Is dat goed? Maar ik zeg er bij, dat hij niets moet overhaasten.’ Nu bleef zij onbeweeglijk en verried door geen teeken of zij de vraag had verstaan. Mevrouw Siegbrand ging naar buiten en zocht Philip, maar vond hem nergens; ook de bedienden wisten niet waar hij was gebleven. | |
XVII.Philip was het bosch ingegaan, de ravijn noemde men het, een bijna ondoordringbare verwarring van struiken, lianen en hooge boomen; in het midden een kleine vijver, met oud-javaansche monumenten, overblijfselen van een lusthuis van vroegere vorsten. Omdat het een der merkwaardigheden van de plaats was, leidde een vrij breed voetpad door het geboomte er heen; vroeger was dit de lievelingswandeling van Philip en Hortense geweest. ‘Promenade des amoureux,’ noemde hij het en liep dit wegje nooit anders dan naast haar, vast tegen hem aangedrukt, of zijn arm onder den hare gestoken, zoo langzaam mogelijk, zijn oogen zoo diep mogelijk in de hare verzonken. Hij hield zooveel van dien vijver, omdat hij hem dien anderen vijver in het Grondvoortsche bosch herinnerde, waar - je weet wel - - ‘Je ongeluk bezegeld werd,’ plaagde Hortense. Maar nu liep, of liever vloog hij dat pad af, zonder links of rechts te zien, met een haast, die een bepaald doel voor oogen moest hebben; hij scheen zich geen tijd te gunnen tot nadenken. Soms drukte hij de handen tegen de oogen, als wilde hij de zoete, liefelijke herinneringen, die als kleurige vlinders vroolijk rondfladderden om zijn hoofd, verre van zich verjagen. Zijn gezicht scheen vermarmerd; zijn oogen staarden strak en stijf voor zich uit, en zijn handen waren koud als ijs; hij moest voort, voort, als zaten vervolgers hem op de hielen. Bij den vijver stond hij stil; het was er zoo vredig, zoo kalm, bijna plechtig; een reusachtige waringin spreidde zijn ontzaglijke tent van bladeren verre over het water; bouddhistische beelden, verscholen onder de struiken of het mos, lagen half verbrijzeld ter aarde; het water, klaar als kristal, liet de goudvisschen, die er in zwommen, duidelijk zichtbaar; een gemetseld laag muurtje omgaf het van drie kanten. Aan de vierde zijde hadden de wortels van den waringin de steenen losgewoeld, maar de weelderige plantengroei ontsnapte uit alle voegen en scheuren, in struiken, bloemen en wilde ranken. De ondergaande zon, dringend door het loof, verguldde het donkergroene water; de warmte van den dag verdween, weggedreven als zij werd door een zacht, frisch koeltje. Philip streek zich de verwarde haren van het voorhoofd. Die kalmte, zoo geheel in strijd met den chaos van zijn opbruisende, wilde gedachten, bracht hem tot bezinning; hij bleef even staan en zag rond. Daar bij die steenen hadden zij zoo gelachen en gestoeid, als groote kinderen elkander nageloopen. Haar heldere, vroolijke lach klonk niet meer als toen, daarom was het zoo stil; een beekje, in den vijver uitkomend, door het overblijfsel van een steenen leiding en druppel bij druppel zijn water daarin stortend, verbrak alleen de stilte; het geleken hopelooze snikken - haar snikken, die nog steeds in zijn ooren tikten, eentonig, maar onmeedoogend in zijn ziel borend. ‘Alles leugen, alles geëindigd, zelfs die zoete waan. Geen uitkomst, geen redding meer, dan die hij haar geven kon, en haastig zijn portefeuille nemend, schreef hij op een blaadje papier eenige regels, maar toen verscheurde hij het weer en zette niets neer dan deze woorden: ‘Ik kan niet leven, zonder eens moordenaar te worden! Daarom alleen - -’ Toen zag hij nog eens rond in die heerlijke natuur, welke thans in het zoete, kalme avonduur al het geweldige, brutale aflegde en zich slechts in liefelijkheid hulde, alles even rustig, even gelukkig, beter harmonieerend met een tooneel van liefde, leven en hoop, dan met een van radeloosheid en dood. O, 't leven was zoo mooi, zoo heerlijk geweest; maar wat deed het er toe, nu wachtte hem toch niets meer! Hij twijfelde aan zich zelf en zij twijfelde aan hem. De schaduw van genegenheid, die haar had gesteund, was heen; angst alleen vervulde haar voor hem; van liefde was nooit sprake geweest, nooit. Hij had alles gehoord en hij wist het nu; en niets bezielde hem meer dan diep, diep medelijden met het arme schepsel, door hem geketend aan zijn verloren leven. | |
[pagina 172]
| |
Als de dagen zonnig, de hemel zuiver bleef, ja! dan kon zij zich geluk verbeelden, gelukkig door zijn liefde; maar nu was die liefde haar een oorzaak geworden van schrik en huivering, meer niet! Hij mocht haar die niet meer opdringen; zij moest vrij worden, vrij; zoo spoedig het kon. Dat hij zich opofferde was billijk, hij, alleen bestemd zooveel ellende om zich heen te verspreiden, verdiende den dood beter dan de arme amokmaker, door wettige reden tot razernij en moord opgehitst. Wat was hij anders in zijn blinde, niets ontziende drift? Had hij zijn kind niet vermoord en bijna ook zijn vrouw? En zij beschuldigde hem niet eens, die lieve, arme Hortense! Zij nam alles op zich. Kon zij het helpen dat zij niet van hem hield? Hoe kon iemand van hem houden? Ja, zijn moeder en Eveline, - en eensklaps vervulde hem een onweerstaanbaar heimwee naar beider overdreven goedheid en liefde;
van een vogelkijn.
Naar Jan van Beers. (Zie blz. 175.) wat konden zij hem liefkoozen en streelen! Ondankbaar, dat hij 't soms lastig en bijna belachelijk vond! Neen! niet aan haar denken, dat maakte hem weer zwak, laf, en hij haalde zijn revolver voor den dag. Een klein, aardig ding; het blonk in den laatsten zonnestraal, die eensklaps wegstierf en het dal halfduister liet. Hij moest zich haasten, een oogenblik nog; even zijn gedachten uitdenken - men zeide wel dat zelfmoordenaars altijd krankzinnig waren, maar hij had nu toch zijn volle verstand, hij wist wat hij deed, dat hij ging sterven, om zich zelf te straffen en zijn vrouw de vrijheid terug te geven, haar te bewaren voor nog grooter schande; hij herinnerde zich alles zoo goed van jongs af: zijn jeugd, waaruit alle schaduwen verdreven waren door de goedheid en zelfopoffering zijner tweede moeder; zijn studiejaren, verduisterd door zijn ellendig gebrek; zijn moedeloosheid en melancholie, na dien tijd genezen door Hortense, maar de Hortense van vroeger, de overmoedige, flinke, vroolijke meid, niet de gebroken vrouw van thans. Geen bijzonderheid zoo klein, of zij leefde weer op in zijn herinnering. Maar pijnlijk of zoet, elke gedachte brandde en kwetste zijn ziel, die één open wond scheen. Gelukkig - droeg hij dan het geneesmiddel niet in zijn hand? Even het opheffen, er op drukken, en dan was 't gedaan! Hij hield den vinger reeds op den haan, maar daar zag hij iets langs zijn hand, dat een witte streep trok over het wapen; hij stak het ongeduldig weg. Het was een stuk spinrag; groote spinnen hingen hier rustig hun webben op, zeker als zij waren, door niets gestoord te worden, en een der draden verdwaalde langs hem, die straks insecten en vogels door zijn schot wild zou doen opschrikken. ‘Het lijkt een herfstdraad!’ dacht Philip onwillekeurig, als om zich te overtuigen dat al zijn denkbeelden nog zuiver en onverzwakt waren; en als had die draad hem geleid door het doolhof van zijn verwarde ziel, daar opende zich voor hem een andere gedachtenwereld. Neen! hij was niet in het volle bezit zijner vermogens geweest, een sluier trok weg. Wat hij tot nu toe zag uit zijn verleden, uit zijn jeugd, het was slechts uiterlijke schijn der dingen. Zijn innigste herinneringen en gevoelens uit dien tijd waren als omneveld, en nu was 't of die geheimzinnige draad - hij wist niet van waar of hoe gekomen - alles bij tooverslag deed verrijzen. ‘Kind! Die herfstdraden zijn je moeders liefde, is je moeders gebed. Zij zullen je bewaren van het kwaad,’ hij hoorde het haar zeggen, die moeder, wier eenige zwakheid was haar al te groote, al te overdreven liefde voor hem. Maar wilde hij dan nu kwaad doen? Was dat kwaad? Zichzelf rechten, het onrecht tegen zijn vrouw goedmaken, zijn eigen lijden doen eindigen? De revolver zakte neer: wie was hij, om dat te beslissen? Wat wist hij er van? Wie op hoogen toon verzekerde dat met zoo'n schot alles eindigde, lijden en geluk, zonde en straf, van waar haalden zij hun wijsheid? Hun persoonlijk gevoelen, hun vaste overtuiging deed niets af tot het feit. De beste, de edelste van alle tijden hadden gehoopt of gevreesd voor hetgeen na dit leven volgde, en mocht hij hun veroordeelen? Waarom? Hoe wist hij 't beter? Als er zoovelen in dit leven slechts een voorbereiding zagen voor het eigenlijke, het ware leven, welke gronden had hij dan om anders te denken? O ja, die boeken welke hij had gelezen, die redeneeringen welke hij gehoord had, zij waren geschreven en gehouden door menschen, even onwetend als hij, anderen hadden het tegenovergestelde geleerd, daaraan geluk en leven opgeofferd. | |
[pagina 173]
| |
pharao's opvolgers. Naar G. Wertheimer. (Zie blz. 175.)
| |
[pagina 174]
| |
Waarom konden die niet recht hebben? Geen twee dingen konden immers tegelijk waar zijn? Hamlet twijfelde als hij en noemde zichzelf een lafaard, maar een lafaard door het geweten laf geworden. Als dat ten minste lafheid was en niet juist moed, om de verantwoordelijkheid te blijven dragen van zijn daden en ze niet af te werpen als een te zwaar geworden last. Het ‘To be or not to be?’ had nog dezelfde beteekenis als toen Hamlet het zichzelf afvroeg bij den ingang van het groote onbekende. De menschen hadden de grenzen van hun weten verbazend uitgebreid na Shakspiere, maar aan gene zijde gaapte nog steeds het geheimzinnige, de wereld, waaruit nooit iemand was teruggekeerd. Duisternis omgaf hem van alle kanten en hij stond nog met zijn revolver in de hand, philosopheerend in plaats van te handelen, en dat om een draadje spinrag, een herfstdraad in dit land van eeuwigen zomer. Maar als zijn moeder gelijk had, zijn moeder, die hem jaren en jaren geleden met dien geheimzinnigen draad, door de engelen gespannen, aan haar hart had geketend; als de daad, welke hij ging verrichten, niets beduidde dan laffe vlucht in het onbekende, het verschrikkelijke, het onherstelbare; als het Woord waarheid bevatte: ‘Heer! Ik dank U, dat Ge deze dingen verborgen hebt voor de wijzen en geopenbaard aan de kleinen.’ Als zijn moeder in haar vast geloof wijzer was dan zijn vrienden, die nu zeker lachen zouden, hem ziende met zijn revolver in de hand, dien hij niet durfde trekken, uit vrees omdat hij geloofde aan oude vrouwen en domme meisjes. ‘En als ik blijf leven, wat dan? Zult gij mij dan helpen, o God! om mijzelf te overwinnen - en - en haar nog eenig geluk te geven?’ Daar dacht hij plotseling aan zijn laatsten aanval van woede tegen de oorzaak van al hun ellende, tegen haar, die eens mevrouw Charière was geweest. Wat had hem toen belet zich op dat schepsel te werpen, haar te dooden? Was 't weer een herfstdraad, gesponnen door de liefde en het gebed zijner moeder? Zijn oogen werden vochtig; hij viel op een der steenen neer, de pistool rolde in het gras. ‘Help mij, o God! Help mij!’ steeg het op uit het diepste zijner ziel; ‘als kind heb ik Uw hulp gevraagd, maar later niet meer. Men heeft mij gezegd dat Gij er niet waart of niet helpen kondet. Maar wat weet ik er van, ik ellendeling! Wie ben ik, om over U te oordeelen?’ ‘Wat moet ik doen, wat kan ik doen?’ snikte hij wanhopig; ‘sterven mag ik niet! Ik voel het. Er is een macht boven mij, die het niet wil!’ De maan steeg op, en verzilverde alles wat thans goud scheen; een tropische nacht met zijn kristalblauwe lucht, als een geheimzinnige tooversluier gespreid tusschen hemel en aarde, aan alles een schijn gevende van poëzie en schoonheid, het leven wakker roepend der wouden, den geur der bloemen, het getjilp der insecten wekkend, zacht vriendelijk, als glimlachten de engelen tegen de afgebeulde, verdorde aarde en gaven haar een weerglans van hun hemel, een visioen van de schoonheid door hen aanschouwd. Hortense zag de maan vallen door het gordijn van klimopbladeren langs haar raam, een sierlijk netwerk van sleepen teekenend op de goudgele matten die den vloer harer kamer bedekten, en zij viel in slaap, de eerste rustige slaap na haar ziekte. Zij droomde zoo zoet van haar kindje, dat op haar schoot lag, en van Philip, vroolijk lachend tegenover hen; zij zelf glimlachte en speelde mede. Plotseling werd zij wakker. Had iemand haar gekust op haar voorhoofd? Zij streek er langs, nog half onbewust, maar toen sliep zij door; de stralen der maan vielen over haar en hulden haar in hun blauwschitterenden gloed. (Wordt vervolgd.) |