De Huisvriend. Jaargang 1895
(1895)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHerfstdraden.
| |
[pagina 140]
| |
‘Maar Hortense,’ en hij kon van schrik haast geen woord uitbrengen, ‘wat scheelt je nu? Je houdt immers innig van Philip en hij ook van jou!’ ‘Ja oom, zeker, zeker! Dat is 't! Maar ik kan niet helpen, 't is weer over!’ Zij beet op haar lippen en haar mooie oogen stroomden over van tranen; haastig, half geërgerd wischte zij ze af; haar borst hijgde op en neer van met geweld ingehouden snikken. Zij scheen op het punt iets te zeggen, maar toen keerde zij zich om, bleef bij de deur staan om tot zichzelf te komen en laadde een oogenblik later het verwijt op zich, dat zij lichtzinnig en waarschijnlijk spotziek was. Oom Bernard schudde het hoofd. ‘Die vrouwen, die vrouwen, men leert ze nooit kennen.’ | |
XIII.Philip en Hortense kwamen van het huwelijksreisje terug, prettig gestemd, zeer ingenomen met zichzelf en met de mooie wereld, waarop haar een kijkje was gegund. Zij bleven maar zeer kort in Grondvoort, gingen in Amsterdam logeeren en vertrokken van daar met de Hollandsche mailboot naar Indië; mevrouw Van Asten en Eveline hadden beloofd hun uitgeleide te doen naar IJmuiden, maar 's avonds kwam er een brief om schriftelijk afscheid te nemen. Zij misten den moed, schreven zij, ‘Philip’ voorgoed te zien vertrekken, en wenschten hem nu maar op deze wijze alle mogelijke geluk en voorspoed toe, zijn vrouw eveneens. Philip was teleurgesteld en zelfs boos; Hortense haalde de schouders op. ‘Ik had 't altijd wel gedacht,’ zeide zij. ‘Maar waarom dan?’ ‘Och, dat weet men zelf niet, dat voelt men zoo.’ ‘Maar ik heb 't toch niet vermoed.’ ‘Mijn beste Philip, je hebt ook het voorrecht een man te zijn, en een goeie, beste man bovendien; maar wij vrouwen hebben zoo'n vreemd instinct. 't Is of wij er voelhorens op na houden om mekaar van verre te betasten.’ ‘Ik vind 't een ellendige boel, dat jelui niet beter kunt opschieten. Ma en Evie zijn toch zoo goed.’ ‘Maar heb ik dan in iets misdaan, Philip?’ ‘Jij bent een engel, en ik vergeef het haar nooit, dat zij je niet waardeeren.’ ‘Och, kom! Welke vrouwen waardeeren mekaar?’ Oom Bernard kwam wèl; hij vergezelde hen naar IJmuiden met de Amsterdamsche familie en haar vriendjes en vriendinnetjes, die er een pretje van maakten. Het afscheid ging onder lachen en giegelen; voor een ernstig woord was geen plaats, voor een traan nog minder. Het schip was de volle zee in en het gezelschap klom de duinen op om nog een laatst vaarwel toe te wuiven aan de vertrekkenden. ‘Eigenlijk hadden Ma en Eveline gelijk, zich niet te wagen in die drukte,’ zeide Philip; ‘maar ik vind het naar, dat ik hun ten minste niet in Grondvoort heb goeiendaggezegd.’ ‘Kijk, eens, die Saar!’ riep Hortense lachend, ‘hoe Frits haar beetpakt. Als dat geen paartje wordt!’ Zoo verlieten zij Holland, Philip niet geheel voldaan, Hortense lachend en onverschillig. Hun toekomstige woning lag in een prachtige streek, geheel verscholen in het donker van een tjemarabosch, met een uitgestrekt gezicht op padivelden van uit de voorgalerij, begrensd door een rij bergen, hun grillige toppen kartelend tegen de diep blauwe lucht. De fabriek lag iets dieper, door een bergstroom van hun huis gescheiden; aan den anderen kant was de woning van den directeur en het overige personeel, een kwartier verder de kleine hoofdstad der assistent-residentie. Van Asten en zijn vrouw logeerden eerst bij den directeur; zij moesten hun huis inrichten, en daar er toevallig een paar flinke venduties waren, vonden zij spoedig het noodige. Hortense genoot, toen zij haar huisje kon meubelen en opsieren; zij was practisch, had overleg en daarbij een fijnen smaak; drie hoedanigheden, maar zelden vereenigd. ‘Een keurig huisje, een paradijsje,’ riepen allen die haar een welkomstbezoek brachten, zooals gewoonlijk de heeren veel harder en enthousiaster dan de dames. Philip was trotsch op zijn mooie vrouw en zijn lief huisje; zijn betrekking viel hem zeer mede, en in de volheid van zijn geluk schreef hij opgewonden brieven naar huis, zooals hij villa Gloria steeds bleef noemen, maar de echo's bleven uit. Zeker, men verheugde zich dat het hem zoo goed ging en dat hij gelukkig kon zijn zonder zich te laten storen door de herinnering aan moeder en zuster! 't Was heel goed zoo, zij wenschten niet anders, en dan zouden zij hem maar niet lastig vallen met klachten, hoe hard 't ook viel hem te moeten missen, zich te moeten schikken in zijn afwezigheid. ‘Zij zeuren,’ knorde Philip. ‘Och, je was ook hun alles!’ En zij keek rond. Wat zouden Eveline en mevrouw Van Asten hier gaarne hebben geheerscht! Zij voelde zich gelukkig, zoo gelukkig als zij nooit had gedacht het te kunnen worden; het leven, waarnaar zij eerst zoo vurig had verlangd, en dat haar, toen zij de poorten er van geopend zag, een oogenblik had doen beven, vond zij nu heerlijk, verrukkelijk. Philip was zoo goed en zoo verliefd; elk harer wenschen was hem een wet; van zijn gebrek merkte zij niets meer. Zij vergat dat men 't een waagstuk van haar genoemd had met iemand zooals hij te trouwen. ‘Men moet maar met de menschen kunnen omgaan,’ dacht zij vol zelftevredenheid; ‘ik leg hem niets in den weg, ik maak 't hem zoo aangenaam mogelijk. Waarom zal hij dan zich driftig maken? Hij weet ook dat ik ongemakkelijk zal zijn als hij weer zoo aangaat, en dat ik niet van zins ben hem als een zieke te behandelen zooals de lieve poesjes thuis.’ Eerst een half jaar na hun vestiging op Tjakra Tjikri | |
[pagina 141]
| |
aanval en verdediging. Naar Fr. Jeminez. (Zie blz. 139.)
| |
[pagina 142]
| |
kreeg zij echter het bewijs, dat de vreeselijke kwaal nog volstrekt niet genezen was. De uitbarsting gold een bediende, wiens fout betrekkelijk klein was, maar die Hortense in onaangenaamheid bracht; de kalmte, waarmede de inlander zijn beknorring ontving, ontstak zijn woede, en hoe razender Philip zich aanstelde, hoe kalmer de man in zijn onverstoorbaar phlegma hem aanstaarde. Philip vergat zichzelf geheel en al, hij wilde zich op den jongen werpen, hem misschien wurgen, als Hortense niet tusschen beiden gekomen was en zonder eenigen angst te toonen hem naar achteren drong. ‘Laat me los, laat me los!’ bulderde hij. ‘Ben je een wild beest of een mensch?’ vroeg zij verachtelijk, den Javaan wenkend heen te gaan. ‘Bah, foei! hoe misselijk, zich zoo aan te stellen tegenover de inlanders.’ Zij drong hem de galerij uit en de slaapkamer in, liet hem op den divan zitten, gaf hem water, maar zonder eenig vertoon van teederheid, met de minachtende trotsche uitdrukking op haar gelaat, die haar zoo ongenaakbaar deed schijnen. Hij ging voort met razen, opvliegen, zijn woede in bedreigingen en verwenschingen te uiten; telkens wilde hij de kamer uitstuiven, maar Hortense duwde hem telkens weer terug op de canapé. ‘Je laat het! Je hoeft ons huis niet in opspraak te brengen; de bedienden zullen denken dat hun mijnheer gek is geworden. 't Is me de moeite waard, je zoo aan te stellen.’ ‘Ja, maar wie kan zoo iets nu verdragen? Laat me los. Dien kerel moet ik vermorzelen.’ ‘Zoo! Dat zal je ver brengen. En ik wil het niet hebben, je blijft hier. Je blijft!’ En zij greep zijn handen in de hare, hoewel hij worstelde en worstelde om ze los te krijgen. ‘Goed! maak mij maar dood, als je mij moe bent. 't Staat je mooi, moet ik zeggen, erg lief! Maar los laat ik je niet!’ Zijn pogingen om zich van haar los te rukken werden flauwer en flauwer; de heldere, vaste blik, waarmede zij hem als 't ware hypnotiseerde, maakte hem kalmer; eindelijk viel hij op de kussens neer, hijgend, kermend, schokkend over zijn lichaam, soms een dof geluid doende hooren, dat op een gehuil geleek. Hortense bleef hem aanzien; zij was doodsbleek en schrikte toen zij even in den spiegel zag; al haar bloed scheen uit haar gelaat weggetrokken, alleen haar oogen glommen met een wonderlijken glans en schenen nog zwarter dan anders; haar handen waren ijskoud, en van binnen gloeiden zij als was haar bloed vuur geworden. ‘Ik moet flink zijn, ik moet,’ herhaalde zij telkens. 't Was stil in de kamer; alleen het doffe gehuil van Philip verbrak de stilte, de kereesGa naar voetnoot1) tikten door den wind tegen het raam, in de verte klonk een gamelan, en aan haar voet danste een rozet van licht in een zonnestraal, die ergens langs een ronde opening naar binnen was gedrongen. ‘Eveline en haar moeder zouden hem kussen, hem streelen, hem stil laten liggen, maar dat doe ik niet. Ik walg van hem! Als hij de lepra had, zou ik hem kunnen oppassen vol liefde en zorg, maar nu, neen nu niet!’ Zij keerde zich om, maar 't was of zij lood in de voeten had; zij wankelde, alles danste om haar heen, die rozette, de meubels en de muren; zij moest zich vasthouden aan de tafel, toen aan een stoel. Daar was de deur! Zij had die zooeven toegemaakt; al tastend, zoo duizelig voelde zij zich, maakte zij die open en stond in de achtergalerij; op den eersten den besten stoel viel zij neer, zij rilde of zij de koorts had, zij zag naar haar nagels, die blauw waren. In haar hoofd gonsde en bruiste het, haar ooren konden niets meer onderscheiden, alles smolt weg, ineen; sluiers zakten voor haar oogen, er steeg iets naar haar keel. ‘Ik wil niet - ik wil wakker blijven, -’ riep zij zichzelf toe; zij had het willen uitschreeuwen, maar 't kwam niet verder dan tot haar borst; zij snakte naar lucht, zij trachtte zich op te heffen, maar toen begaf haar alles, zij gleed van den stoel en viel voorover op den marmeren vloer. ‘Astaga njonja!’ riep de meid, die een poos later haar zoo vond. ‘Toewan, toewan!’ Philip was tot bedaren gekomen, hij liep de kamer op en neer; bij het roepen der meid kreeg hij zijn bezinning geheel terug. ‘Hortense,’ gilde hij, ‘Hortense! Mijn engel, mijn schat! Wat mankeer je? Ellendeling die ik ben, ik heb haar doodgemaakt!’ Hij nam haar op en legde haar te bed; zijn eigen aanval was nu geheel voorbij; hij liet azijn komen en eau de Cologne, wreef haar polsen en slapen, kuste haar onder de teederste namen. Eindelijk werd zij wakker, maar nauwelijks zag zij hem of zij begon weer te rillen en sloot de oogen, ‘Hortense, lieveling! Vergeef mij, vergeef mij! O foei! Wat heb ik toch gedaan, mijn engel!’ ‘Houd je stil,’ en zij wenkte hem met de hand; ‘laat me zoo liggen, dan gaat het wel over.’ En zij keerde zich om. Een oogenblik later begon zij zenuwachtig te snikken, zoo hevig dat Philip zich verschrikt over haar boog en haar onder hartstochtelijke kussen smeekte tot bedaren te komen. ‘Ik kan niet - laat mij begaan!’ en zij rukte zich weg van zijn liefkoozingen. In wachtend nederzitten deed Philip zich de heftigste verwijten; hij haatte zichzelf weer en voelde zich bitter vernederd door dien nieuwen aanval van wat hij zijn kwaal noemde en die hij bijna genezen dacht. Hortense, altijd zoo meesteres van zichzelf, zoo kalm, zoo vroolijk, op hem zulk een bedarenden invloed uitoefenend en nu als gebroken daar neerliggend - door zijn schuld, het was niet te dragen! Hij ging naar buiten, zocht den bediende op, het | |
[pagina 143]
| |
slachtoffer van zijn drift, en gaf hem een rijke schadeloosstelling, die de andere grinnekend van pret aannam; daarvoor had hij wel meer mishandelingen over. Toen hij terug wilde keeren in Hortense's kamer, kwam de meid hem bij de deur tegen: ‘Njonja tidoer - mevrouw slaapt!’ Hij moest zich verwijderen en dwaalde door huis, erf en langs den weg als een verbannen geest. ‘De gevangenis is er niets bij,’ zuchtte hij telkens. 's Avonds kwam Hortense weer aan tafel, bleek ontdaan, de oogen blauw omkringd, mat in haar bewegingen; hij wilde haar omhelzen, vergiffenis vragen, beterschap beloven; zij weerde hem met een gebaar van onuitsprekelijke moeheid af. ‘Niet doen, Flip! niet doen! Je kunt het immers niet helpen, anders was het een schande, je zelf en mij zoo toe te takelen. Laten wij er niet meer over praten!’ Hortense was spoedig weer de oude met een zweempje terughouding over zich, iets als zich angstig onttrekken aan te groote demonstraties van teederheid van haar man, hetgeen Philip belette zijn bui te vergeten; maar overigens scheen het geval geen al te diepe sporen bij haar te hebben nagelaten. Anders bij Philip; hij vergat zijn angst voor de gevolgen zijner uitbarstingen bij Hortense nog zoo spoedig niet, en weer gingen maanden vol kalmte en tevredenheid voorbij, die hun huiselijk geluk op vaste grondslagen schenen te vestigen. | |
XIV.Niets werd hun onthouden; in de verte schitterde als een liefelijke ster de hoop op ouderschap. Philip's zorg voor Hortense kende geen grenzen meer; zij lachte om zijn eigen kinderachtige, maar toch zoo aandoenlijke voorzorgen en nam ze aan als iets erg prettigs en koesterends, maar dat zij evengoed kon ontberen; zij was een punctueel handig vrouwtje, maar aanhaligheid kende zij niet en Philip verwachtte die ook niet van haar. Wanneer zij in een bui van bijzondere liefheid hem eens door de haren streek, en op het voorhoofd kussend, zeide: ‘Malle jongen! Weetje nu waarom Onze Lieve Heer de meisjes heeft gemaakt?’ voelde hij zich alle koningen te rijk. Juist haar beredeneerde bedaardheid, haar trotsch heenglijden over allerlei kleinigheden, haar onverzettelijkheid van wil, alleen door haar helder verstand belet in koppigheid te ontaarden, gaven Philip, die zich alleen door zijn indrukken liet leiden, zulk een rustig, kalm gevoel; soms alleen kwam het in hem op, maar slechts vluchtig en voorbijgaande, dat hij Hortense wel gaarne iets minder krachtig had gewenscht; het was of door hun samenleven haar verstand steeds koeler en helderder werd en haar hart en verbeelding geheel op den achtergrond drongen. Zeker, zij had gelijk, het was zóó beter; maar toch, toch... iets meer gloed, iets meer warmte, iets meer blijdschap, - in het heerlijke vooruitzicht ten minste zichtbare, - zou hem, meende hij, zoo goeddoen. Dan dacht hij aan zijn moeder en Eveline, die haar liefde op de punt harer tong droegen, die onophoudelijk bezig waren hem te vertroetelen en te overladen met haar liefkoozingen, zoodat zij er soms lastig door werden. Maakte hij Hortense een opmerking daarover, dan lachte zij en antwoordde: ‘Ik kan er niets aan doen. Je wist het vooruit, dat ik geen Evelientje was. Ik ben nu eenmaal zoo en niet anders.’ In gezelschappen was het oordeel over Hortense ook zeer verschillend, evenals destijds in Grondvoort; de dames noemden haar een stijf, pedant nest, de heeren een snoes; zij had ook iets over zich om ronduit haar meening te zeggen, geen deel te nemen aan de chronique, welke de gesprekken der dames bijna geheel vulde, nooit over haar eigen zaken, haar huishouden of bedienden te spreken. In Tjakra Tjikri was geen dame, die andere onderwerpen kon behandelen dan de onderwijzersvrouw, en bij haar sloot Hortense zich onwillekeurig aan; met haar had zij altijd wat te praten, tot ergernis der andere deftige dames van de plaats. Ook bij de heeren miste Hortense nooit discours; zij bewoog zich vrij en ongedwongen met hen, maar toch wist zij hen altijd op zekeren afstand te houden, zoodat zelfs Evelientje's Argusoogen niets op haar zouden aan te merken hebben gehad; haar schoonheid deed het overige: de antipathie vermeerderen der dames, de sympathie der heeren. Philip bewonderde haar houding in de gezelschappen, zooals alles in haar; wel wilde hij haar iets toeschietelijker hebben tegenover de dames van zijn chef, maar daarop klonk weer haar onverzettelijk: ‘Hoor Flip, ik zal die dames beleefd behandelen - als zij niet waren wie zij zijn, keek ik ze niet aan - maar vriendinnen met hen worden, dat kan ik niet en wil ik niet. Je bent veel te knap dan dat je vrouw tot zulke middelen haar toevlucht zou moeten nemen om je carrière te bezorgen, en je doet onverbeterlijk je plicht. Mankeerde er iets aan, dan zou ik moeten bijspringen, nu is het niet noodig.’ In de frissche berglucht ontwikkelde zich haar krachtige, heerlijke gezondheid; nog geen kwartier was zij ziek geweest in al deze maanden; zij was er trotsch op, alles te doen alsof er niets bijzonders met haar gebeuren zou, te lachen en te schertsen over Philip's zorg en over de aanbevelingen der dames van veel ondervinding. ‘Hé, Hortense!’ zeide hij op een avond, toen hij den geheelen dag was weg geweest. ‘Is er iets?’ vroeg zij, opziende van haar kopje thee, waarin zij al vijf minuten onafgebroken zat te roeren. ‘Ik riep je al twee keer, en je hoort niet!’ ‘Och,’ zij glimlachte verstrooid, ‘ik ben wat absent!’ ‘Is er iets gebeurd?’ vroeg hij bezorgd. ‘Wel neen! Hoe kom je er aan?’ ‘De lui je boos gemaakt?’ ‘Wel neen, daar doen wij niet aan. Maar wat wou je eigenlijk?’ ‘Niets! Je maar eens zien en hooren!’ Hortense zette haar kopje neer en wond zich op om | |
[pagina 144]
| |
druk en vroolijk te praten. Philip zag niet scherp genoeg om te merken dat zij moeite had, vroolijk en gewoon te doen. ‘Moet je morgen weer uit?’ vroeg zij schijnbaar onverschillig. ‘Neen, overmorgen. Vind je het naar?’ ‘Ja, natuurlijk vind ik het gezelliger als je thuis blijft, maar ik zal er wel om eten en slapen ook, hoor!’ ‘Er is toch nog geen vrees!’ ‘Ach! Wees toch wijzer!’ Dien nacht sliep zij niet, maar lag met haar groote zwarte oogen wijd open, uren lang te staren door de fijne wit gazen gordijnen naar de muggen, dansend rondom het nachtlicht. ‘Wijfje, slaap je niet?’ vroeg Philip, even wakker wordend. ‘Nu niet, nu je mij wekt!’ antwoordde zij en sloot de oogen. Zij had haar stem slaperig doen klinken, maar de slaap was en bleef verre van haar oogleden; en zij wist anders niet wat slapeloosheid was. Voor het eerst van haar leven voelde zij haar gedachten zich boren als 't ware in haar ziel, zoodat alles inwendig gevoelig en wond scheen te worden; de kleine pendule sloeg half en heel, telkens vielen de slagen als druppels gloeiend lood op haar hersens; daar buiten sisten de krekels. Hield dat geluid nooit op? 't was of zij hier binnen werden beantwoord door een veel luidere echo. Haar oogen brandden, zij had lust te schreien, maar de tranen kwamen niet gemakkelijk bij haar op; en dan zou Philip het hooren! Wat sliep die rustig! Zooeven had zijn hand de hare gezocht en nu hield hij die stevig vast. Zou hij niet voelen hoe zij beurtelings koud en warm werd? ‘Als ik 't hem zei?’ vroeg zij zich af. ‘Neen, neen, ik moet het alleen uitvechten! Niemand mag het weten, zelfs hij niet. O, 't is zoo vernederend. - Als hij iets zei of maar dacht, ik vergaf 't hem nooit.’ Zij sloeg de handen voor 't gezicht; allerlei oude, half vergeten beelden kwamen tot haar, zij waren alle vergroot, verleelijkt, 't leken wel monsters, zoo breed en hoog, de klauwen uitgespreid, de nagels dreigend. Zij smolten allen samen, zij groeiden ineen, zij werden donker, o zoo donker, en bonsten op haar; zij onderscheidde niets meer, zij zakte langzaam weg, diep, heel diep, en al die zwarte akeligheid zonk met haar mede, bedekte, overstelpte, drukte haar. Zij wilde zich verweren, maar kon niet, dat gewicht verpletterde haar, haar man en wat zij wachtte. Zij moest hen allen redden, zij moest, en met een bovenmenschelijke poging werkte zij zich los en sprong met een schreeuw overeind. ‘Kind, wat scheelt je?’ riep Philip, verschrikt wakker wordend, uit; ‘droom je?’ ‘Ja, Flip! Ja, o God zoo naar! zoo naar!’ Zij huiverde over al haar leden; hij was het bed uit en haalde water; haar tanden klapperden tegen het glas, hijgend hikte zij: ‘'t Is niets, 't is niets, 't is al over!’ ‘Ik zal je bromkali geven!’ ‘Neen, dank je!’ ‘Moet ik den dokter halen? Ja, dat moet ik.’ ‘O Philip! Wees toch bedaard! Maak zoo'n drukte niet! Een zware droom, anders niet! Ga maar weer liggen. 't Is gedaan! Hoe kalmer ik blijf, hoe beter!’ Hij kuste haar feeder. ‘Mijn engel! Mijn lieveling! Mijn klein moedertje.’ Zij glimlachte flauwtjes met gesloten oogen. ‘Philip!’ Zij trok hem weer naar zich toe, haar lippen openden zich. ‘Is er iets, mijn schat? Heb je mij iets te zeggen?’ ‘Neen, neen;’ zij liet hem weer los; ‘niets! Gekheid! Ik begin kuren te krijgen op mijn ouden dag! Och, je sliep zoo lekker! Kom, vergeet die malligheid maar!’ Hortense worstelde den nacht door; zij wilde liever wakker blijven dan zoo te droomen; eerst in den morgen viel zij in slaap, maar telkens schrikte zij weer. Philip stond zachtjes op, kleedde zich en ging voorzichtig de kamer uit, de baboe op het hart drukkend mevrouw stil te laten liggen. De zon was reeds hoog aan den hemel toen Hortense wakker werd en eerst na een poos tot bezinning kwam. Toen werd haar alles duidelijk, zij begon een voor een al haar herinneringen van den vorigen dag op te halen. Nu zag zij alles helder en duidelijk voor haar; met samengeperste lippen en starende oogen, de handen achter haar hoofd gedrukt, overlegde zij. ‘Ik kan het hem niet zeggen, ik moet het alleen dragen, alleen, heel alleen! O, als zij 't hier wisten. Wat een genot! Maar dan deelt hij er ten minste niet in, 't komt op mij alleen neer!’ Zij stond op, ging naar de badkamer, kleedde zich en dronk toen haar koffie; anders ging zij naar haar bloemen en huiselijk werk, nu gaf zij op lusteloozen toon haar keukenmeid de bevelen voor het middageten en keerde naar haar kamer terug. Zij opende haar kast en nam er een kistje uit, dat haar bijouterieën bevatte en waaronder een beursje lag; zij haalde het uit, er waren eenige gouden tientjes in. Geld, dat zij had bespaard of vroeger gekregen; zij telde ze drie-, viermaal over. Het werd er niet meer om. Daar hoorde zij door de binnengalerij een stap naderen. Het kistje vloog dicht en verdween weer in de kast. Juist had ze die gesloten toen Philip binnenkwam. ‘Mijn liefje! Ik kon 't niet uithouden, ik verlangde zoo naar je, ik moest weten hoe jij je nu voelde.’ ‘Och! wat ben je toch kinderachtig, man!’ zeide zij en trachtte haar verwarring onder boosheid te verbergen. ‘Wat moeten de menschen toch zeggen van je! Alleen omdat zijn vrouw slecht geslapen heeft, loopt hij van de fabriek weg.’ ‘Vindt je het dan niet aardig dat ik zoo'n zorg voor je heb?’ vroeg hij lachend; ‘voor wie zal ik het beter hebben dan voor mijn eenig wijfje, mijn lief vrouwtje? Wat deed je hier? Je prullen nazien?’ | |
[pagina 145]
| |
‘Ach, je moet ook alles weten!’ - Dit zeggende, duwde zij hem zacht de kamer uit. ‘Ik kan niet in mijn kast
gestraft. Naar F. Charderon. (Zie blz. 148).
redderen of je wil er alles van weten!’ ‘Dus je bent weer heel frisch?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Zie je, anders had ik even bij den dokter aangegaan.’ ‘Ja, dat zal helpen, die oude sok!’ ‘Maar je ziet er toch niet zoo heerlijk uit als anders.’ ‘Philip! houd nu op. Je wordt vervelend; je moest eens een andere vrouw hebben, bijv. als mevrouw Van Geelen, die heeft wel andere kuren. Je bent verwend!’ ‘Dat komt omdat jij zoo'n engel van een schepsel bent. Zoo'n vrouwtje onder de duizend!’ ‘Nu ja, dat weten we wel! Scheid nu uit! Je weet, op die overdrevenheden ben ik niet gesteld.’ Werkelijk drukte haar gezicht nog meer dan haar woorden dien tegenzin uit. Philip voelde dat zij niet zoo was als anders, kuste haar tot afscheid, zonder bij haar eenigen weerklank te vinden op zijn hartelijkheid, en ging heen. ‘Neen, zij is niet anders, maar ook geen wonder,’ dacht hij vol hooge wijsheid, ‘dat is altijd zoo!’ Hortense zuchtte van verlichting toen hij weg was. ‘Vriendelijk ben ik niet. Maar ik kan er niets aan doen! 't Spijt me voor den goeien jongen!’ zeide zij tot zichzelf. ‘Bah! Dat geheimzinnige doen!’ | |
XIV.‘Je moet de groeten van je vrouwtje hebben.’ ‘Mijn vrouw?’ Philip keek zijn vriend, of liever zijn kennis, een beetje verbaasd aan, toen deze hem in de andere fabriek der maatschappij tegenkwam. Philip was er des morgens vroeg heen gereden en had er eenige uren hard ge- | |
[pagina 146]
| |
werkt, toen Mohr, de administrateur der fabriek, hem die boodschap bracht. ‘Is u dan in Tjakra-Tjikri geweest?’ vroeg Philip. ‘Neen, ik kom van Batoe-Toelies; je weet, daar woon ik.’ ‘Maar mijn vrouw zal daar toch niet zijn.’ ‘Neen, maar ik kwam ze tegen in je victoria; complimenten heeft zij mij wel niet verzocht, maar ik begreep toch wel dat zij het bedoelde.’ ‘Dank u wel!’ antwoordde Philip kortaf, en keerde zich om. Hij begreep er niets van, niets! Waarom zou Hortense uit rijden gaan? In Batoe-Toelies woonden geen Europeanen, dan alleen de administrateur, met wiens vrouw zij zoogoed als geen kennis hield. Hij had gaarne meer bijzonderheden gevraagd, maar vond het beneden zich, een chef van hem uit te vragen naar het doen en laten zijner vrouw. Hortense kon volgens zijn berekening nog geen uur na zijn vertrek uitgereden zijn; dan moest zij toch reeds van plan geweest zijn het te doen, terwijl hij nog in huis was; zij lag toen te bed, en op zijn verzoek nog wat te blijven rusten, had zij beloofd het te doen. Zij was toch zoo vreemd dezer dagen, zoo stil soms en dan weer zoo gewild vroolijk; als zij er niet om dacht zoo verstrooid, zoo geheel anders dan gewoonlijk, kalm, zelfbewust en beredeneerd. ‘Wat scheelt haar toch! Er is iets, maar wat in 's hemels naam, wat?’ De dag scheen hem eindeloos toe. Er was iets aan de machines niet in orde, en hij had al zijn verstand noodig om de fout te zoeken en te verhelpen; zijn zenuwen werden er door geprikkeld, hij had moeite met zijn gedachten er bij te blijven, een zware drukking op zijn hoofd was het gevolg van het met geweld concentreeren zijner hersens op één punt. Eindelijk tegen vier uur was de zaak in orde, en zijn chef verzocht hem dien avond te blijven eten en dan later naar huis te gaan, maar Philip verontschuldigde zich om zijn hoofdpijn, liet zijn paard zadelen en reed zoo gauw hij kon terug naar huis. In de verte zag hij Hortense reeds in de galerij zitten, zacht schommelend in een der lichte amerikaansche wipstoeltjes; zij leunde met gesloten oogen achterover en wuifde zich zacht met haar chineeschen waaier frischheid toe; eerst toen zij het getrappel van Philip's paard op het grint rondom het bloemperk hoorde, opende zij haar oogen en zag hem verschrikt aan. ‘Hé, ben je al thuis! Ik verwachtte je nog niet,’ zeide zij, toen hij de trappen der galerij opkwam. Zij zag krijtwit, met zwarte kringen om de oogen; de witte mousselinen peignoire, rijk met kant gegarneerd, maakte haar nog bleeker. ‘'t Schijnt dat je altijd schrikt als ik thuiskom,’ sprak Philip scherp, ‘en ik dacht je nogal te verrassen.’ ‘Zeker verras je mij,’ antwoordde zij met een poging om te schertsen. ‘Maar niet aangenaam, hé?’ ‘Philip, wat scheelt je?’ vroeg zij ongerust; haar beide handen klemden zich vast aan de leuningen van haar stoel en haar oogen rustten even op zijn somber, dreigend gezicht en dwaalden toen verder over hem heen. Hij bleef voor haar staan; zijn stem klonk kort, heesch, bevelend, met den klank, die Hortense den schrik om het hart joeg, daar die haar aan zijn uitbarstingen herinnerde. ‘Je moet mij alles zeggen, ik wil het weten: wat deedt je in Batoe-Toelies?’ 't Flitste in haar geest. ‘Dus zat Mohr in dien dos-à-dos; hij heeft mij herkend en het Philip gezegd. Ik moet mij flink houden en niet bang zijn.’ En zich tot kalmte dwingend, antwoordde zij: ‘Als je het mij zoo wantrouwend vraagt, antwoord ik je niet.’ ‘Hortense! Ik bid je, zeg 't mij spoedig, je weet niet hoe 't weer in mij kookt!’ ‘Dat is geen reden om aan je grillen toe te geven.’ Zij onderdrukte met kracht het beven harer stem. ‘Je hebt beloofd mij niet te zullen wantrouwen, laat mij dus begaan!’ ‘Maar ik heb toch het recht te weten, waar mijn vrouw naar toe gaat?’ ‘Ben je bang dat ik op verkeerde plaatsen kom?’ ‘Ik ben niets bang, ik wil maar weten...’ ‘Je zult niets weten, zoolang je op dien toon mij ondervraagt.’ ‘Hortense!’ Zij stond op en wilde de galerij uitgaan. ‘Waar ga je heen?’ Hij hield haar bij den arm vast, zoo stevig dat zij den knel voelde, maar zij rukte zich weer los. ‘Ik ga naar binnen; als je spektakel wilt maken, dan moet het maar gebeuren zooveel mogelijk binnenshuis.’ ‘Wil je het mij eerst zeggen?’ Hortense sidderde inwendig; haar hart scheen stil te staan, maar haar groote energie deed haar koel en meesteres blijven over al haar bewegingen. Alles in haar scheen ijs te worden; als Philip zijn verstand had gehad, zou hij geschrikt zijn van haar akelig starende, uitpuilende oogen en ingetrokken lippen; zij was bang, zoo bang als zij nooit te voren was geweest, maar zij wilde 't hem tot geen prijs toonen. ‘Hortense, ik bid je!’ smeekte hij heesch. Hij voelde het komen, den vreeselijken aanval, die hem 't bloed voor de oogen joeg, die zijn hersens deed borrelen en zelfs in de toppen zijner vingers en haren scheen te trillen; zijn bezinning smolt weg tot aan het laatste restje, het ontzettende gevoel van machteloosheid en verlies van heerschappij over zijn zintuigen, maar al te goed bekend, kwam over hem; hij voelde als bij instinct, dat nog een enkele losse band hem weerhield; was die verbroken, dan stond er niets meer tusschen hem en de razernij, dan zou hij zelf hulpeloos en reddeloos moeten toezien, hoe zijn hartstocht als een ontbreideld paard hem voortzweepte, wie weet waarheen! ‘Zeg het mij!’ herhaalde hij, ‘zeg het mij!’ De woorden ontsnapten hem als werktuiglijk. Wan- | |
[pagina 147]
| |
neer Hortense nu nog alles had gezegd, wie weet of hij 't toch verstaan had? Maar zij zeide niets, haar lippen waren als verlamd. ‘Hoe heb ik daar ooit mee kunnen spotten, hoe dat licht kunnen achten?’ vloog haar door den geest, en nog vóór zij het wist, zakte zij ineen. Hij schudde haar heen en weer. ‘Zeg het, zeg het!’ siste hij, zonder meer te weten wat hij wilde of wat hij verlangde, ‘zeggen, zeggen!’ ‘Philip!’ barstte zij uit. Haar gemaakte geestkracht en moed vielen van haar af als een te los omgeslagen kleed. ‘Philip! laat me los! O God! ik ben zoo bang. Ik zal het je vertellen, maar laat mij los, ik kan zoo niet, ik kan zoo niet!’ Maar het was te laat, de stroom van zijn ontketende drift, door niets gestuit en weerhouden, stortte zich uit. ‘Wat zal hij me doen? Wat!’ Maar hij liet haar plotseling los, juist toen zij dacht dat hij haar zou mishandelen, misschien dooden. ‘Wat kan men wachten van de dochter van zoo een...’ zeide hij eensklaps met ijzige kilheid. Hortense waggelde achteruit, als had hij haar tegen het voorhoofd geslagen; zij verborg het gezicht in de handen en trachtte op te staan, maar toen viel zij achterover, met het hoofd tegen de scherpe punt der marmeren tafel. Kreunend van pijn, kwam zij nu eerst tot besef van haar toestand; zij zag Philip daar staan, nog steeds worstelend met den aanval zijner kwaal, de vuisten gebald, de wenkbrauwen gefronst, den mond vol schuim, worstelend met zichzelf, om de inwendige woede niet te koelen op iets buiten hem. Zij hief zich met moeite op en wierp hem een blik toe, vol onbeschrijfelijke verachting, in 't voorbijgaan hem toeroepend: ‘Had mij liever doodgeslagen!’ Toen wankelde zij naar haar kamer en deed de deur op slot; Philip stond een oogenblik onbeweeglijk en viel toen op een der stoelen als verpletterd neer. De bedienden snelden toe en riepen Hortense; zij kwam nader, bleek, bestorven, maar weer geheel meester van zichzelf. Zij beval dat men Philip te bed zou leggen, nam compressen van azijn en eau de Cologne, en liet intusschen den dokter halen. Toen deze kwam, stond zij hem kalm te woord, en op zijn vraag of mijnheer Van Asten meer van zulke toevallen had, antwoordde zij dat zij er nog geen had bijgewoond. Een oogenblik later bedacht zij zich. Ja toch! Eens, toen zij beiden nog kinderen waren, maar toen had zijn drift zich heel anders geopenbaard. Van die buien had zij meermalen gehoord en ze zelf gezien, ook eens; men zei dat het een kwaal was en hij dacht het zelf ook; maar zij had het nooit willen gelooven. ‘En de aanleiding?’ ‘Hij vroeg me iets en ik verkoos het niet dadelijk te zeggen; later had hij 't toch niet meer verstaan.’ Haar onnatuurlijke kalmte deed den dokter haar den raad geven zichzelf te ontzien. ‘U is vreeselijk overspannen, mevrouw!’ ‘O neen, dokter! Ik ben zoo bedaard! Wat dunkt u van mijn man? Is 't ernstig?’ ‘Ik maak mij ongeruster over u, dan over hem. Een zenuwtoeval; hij schijnt zich met geweld beheerscht te hebben. Was er iets dat hem misschien stuitte in de uitbarsting van zijn drift?’ Hortense bracht de hand aan haar achterhoofd, en nu bemerkte de dokter ook dat het bloed door haar dik zwart haar siepelde en zelfs reeds op haar wit mousselinen kleed drupte. ‘Ik ben gevallen tegen de marmeren tafel, geloof ik,’ zeide zij en werd nog bleeker; ‘ik werd bang voor hem en wilde achteruitwijken. Hij is van morgen vroeg weggereden, in de warmte - het was vandaag erg warm - altijd tusschen de machines gezeten, dat heeft hem van streek gebracht. Denkt u ook niet?’ De dokter dacht het zijne. ‘Zij is misschien coquet, hij jaloersch. We staan hier voor de gevolgen van een huiselijk drama, dat nog lang niet is afgespeeld,’ ging hem door het hoofd. ‘Als ik u een raad mag geven, mevrouw, gaat u dan naar een andere kamer. Straks zal ik uw wond uitwasschen en verbinden.’ Zij lachte droog en hard. ‘O dokter! 't Is de moeite niet. Mij mankeert niets. Ik ben voorbeeldig gezond, maar ik wil hem eerst wakker zien.’ ‘Misschien is 't beter, mevrouw, dat hij u niet dadelijk opmerkt bij zijn ontwaken.’ ‘O, als u dat denkt!’ En zij ging de kamer uit, zonder iets meer te zeggen. Philip kwam langzamerhand bij; zijn eerste woord was: ‘Hortense, zeg je het mij?’ En zijn oogen, toen met meer bewustzijn rondgaande, herkenden den dokter. ‘Wat doet u hier? Ben ik dan ziek?’ vroeg hij. ‘Neen, niet ziek, maar een beetje onwel!’ ‘O God! Ik begrijp 't; 't is alweer zoover, ellende ling die ik ben!’ En zich tegen den muur keerend, barstte hij in wanhopige snikken uit. De dokter vond het een goed teeken dat hij tot uitbarsting kwam en maakte een kalmeerend drankje voor hem klaar. ‘Hortense, Hortense!’ riep hij met het kinderachtig verlangen, wat hem steeds overviel na zulk een scène, om getroost en gekoesterd te worden. ‘Mevrouw rust wat uit,’ zei de dokter, ‘zij heeft ook kalmte en rust noodig. U maakt mekaar ziek.’ ‘Als ik haar even zien mag!’ Hij sprong op en wilde heengaan; de dokter dwong hem weer te liggen. ‘Neen mijnheer Van Asten, daar komt voorloopig niets van; drinkt u maar eens even, dan zal ik uwe vrouw vertellen hoe 't met u is.’ De drank was zeker bedwelmend, want Philip viel in een toestand van slaperigheid en verdooving, en toen | |
[pagina 148]
| |
de arts bij Hortense kwam, zat zij op den divan met starende oogen en over de knieën geslagen handen. Het bloed druppelde steeds voort, zonder dat zij het scheen te merken. ‘Mijnheer is heel goed wakker geworden,’ zeide hij toen, ‘en heeft naar u gevraagd. Ik heb hem een slaapdrankje gegeven; als dat uitgewerkt heeft en u is ook wat tot kalmte gekomen, dan zie ik er geen bezwaar in, dat u bij hem komt!’ Zij wilde opstaan, maar kon niet, het was of er lood in haar aderen stroomde. ‘Dokter!’ zeide zij rillend, ‘ik kan niet, ik kan niet.’ ‘Mevrouw, u moet naar bed, spoedig!’
marktdag te rotterdam. Naar Jan van der Heijden. (Zie blz. 150.)
Gedwee liet zij zich behandelen; alleen vroeg zij papier en potlood en krabbelde er met bevende vingers op: ‘Ik ging naar Batoe-Toelies om ééne die.... te bezoeken.’ ‘Geef dat aan toewan als hij wakker is,’ zeide ze tot haar baboe, en toen kon zij niet meer; zij liet zich gedwee afdrijven door den stroom; dien nacht werd zij zwaar ziek en den volgenden morgen werd haar kind geboren. Het was een jongen en hij kwam dood ter wereld. (Wordt vervolgd.) |