| |
| |
| |
Herfstdraden.
Door Melati van Java.
(Vervolg van blz. 86.)
X.
Mevrouw Van Asten was zeer bezorgd dien morgen, de onderwijzeres had haar beklag gemaakt, haar kamer was naast die van mijnheer Philip en hij had haar den geheelen nacht uit de slaap gehouden. Hij scheen niet naar bed geweest te zijn, zij had hem hooren loopen, schuifelen, zij meende zelfs kennen. Dikwijls was zij op het punt geweest op te staan, aan zijn deur te kloppen en te vragen of hij ongesteld was, maar zij had het minder gepast gevonden. Nu werd zij door vreeselijke hoofdpijn geplaagd, haar zenuwen, die in de laatste dagen zooveel kalmer geworden waren, lieten haar geen rust.
Mevrouw Van Asten was verschrikt naar de slaapkamer van haar zoon geloopen, en daar zij de deur niet gesloten vond, liep zij naar binnen en verschrikte hevig toen zij merkte dat hij er niet meer in was.
‘Eveline, Eveline! Wat hangt ons boven het hoofd!’ riep zij jammerend uit, ‘hij is zeker met een dollen kop het huis uitgeloopen. O God! Wie weet wat hij gedaan heeft, waartoe jij hem hebt gedreven met dat scherpe woord!’
Eveline werd zoo bleek als zij kon en kreeg het op de zenuwen, begon hardop te lachen en tegelijk te huilen; de logés kwamen hooren wat er was en ieder zeide er het zijne van.
‘Mevrouwtje lief,’ troostte de makelaar, ‘denk toch niet altijd het ergste, uw zoon zal niet hebben kunnen slapen, en hij is een wandelingetje gaan maken.’
‘Wel zeker,’ meende juffrouw Dammers, ‘men springt zoo maar niet in het water of schiet zich voor den kop.’
‘Nu ja, ik heb 't van nacht dadelijk gedacht dat er iets niet in orde was met hem,’ verzekerde de onderwijzeres, ‘hij bleef geen oogenblikje stil. Zijn zenuwen waren hem stellig de baas, ik ken dat wel en nu zal hij tegen den morgen er wel uitgeloopen zijn van benauwdheid. Op zoo'n oogenblik weet men niet wat men doet.’
‘Het beste is bij zulke gevallen altijd het ergste te denken, dan valt het mee,’ zoo beurde juffrouw Dammers op haar eigenaardige manier de angstige vrouwen op.
Het natuurlijke gevolg van al deze troostredenen was, dat Eveline nog harder begon te lachen en te huilen en mevrouw Van Asten, handenwringend, een beeld der wanhoop gelijk, het huis doorliep.
‘O, hij heeft zich tekortgedaan, ik weet het zeker. Ik heb het al lang zien aankomen. Die kalmte van de laatste dagen was alleen om ons op een dwaalspoor te brengen.’
‘Hij zal zich wel tweemaal bedenken, mevrouw, voordat hij tot zoo'n maatregel overgaat! Maar wil u dat ik eens naar het bosch ga, om te zien of hij misschien ergens - in slaap is gevallen.’
‘Als je belieft, mijnheer! Als je belieft! O als u hem terugbrengt...’
Nellie en Anna hadden het druk om Eveline vlugzout te laten ruiken, met eau de Cologne te wasschen, en ondertusschen fluisterde de onderwijzeres beider moeder toe:
‘'t Is belachelijk die afgoderij met dien bengel van een jongen! Zij is een beste vrouw, maar zij moest meer aan haar logés denken. Is dit nu hier een stille omgeving, die mijn zenuwen moet doen bedaren?’
Midden onder al die ontroeringen, terwijl de makelaar den hoed opzette om den vermisten zoon buiten te gaan zoeken, kwam de oorzaak van al de ellende het tuinhek binnen, met gloeiende wangen, schitterende oogen, als een jonge koning die zich pas een nieuwe kroon heeft veroverd.
‘Hé, jongmensch! Wat heb je ons een angst laten uitstaan!’
‘Ik?’ vroeg Philip onnoozel. ‘Hoe zoo?’
‘Wel, je moeder en zuster verbeeldden zich dat je ergens in het bosch lag met doorboorde hersens!’
‘O neen!’ hij lachte vroolijk, ‘integendeel!’
‘Nu, ik heb 't ook gezegd, maar je weet wel die zenuwjuffrouw heeft het vuurtje aangestookt, het schijnt dat je van nacht wat burengerucht hebt gemaakt, en zooals het altijd met vrouwen gaat, is je moeder dadelijk het ergste gaan denken en je zuster zit daar te grienen. Kom, ga ze maar gauw troosten.’
‘'t Is de moeite waard! Ik kon van nacht niet slapen en toen heb ik een flinke wandeling gemaakt en dat heeft me opgefrischt.’
‘Wel zeker, dat zei ik ook, maar als dat vrouwvolk zich eens iets in 't hoofd heeft gezet, praat er dan maar tegen!’
Hij ging naar de huiskamer, waar mevrouw hem onstuimig omhelsde en Eveline een paar laatste snikken liet tot afscheid van het zenuwtoeval, en toen verwijderden zich de logés uit bescheidenheid om de familie vrij te laten in haar ontboezemingen.
‘Wat heb je ons doen schrikken, beste jongen!’ zuchtte mevrouw, hem over de haren strijkend.
‘Philip,’ fluisterde Eveline haast onhoorbaar, ‘wil je mij vergeven - van gisteravond?’
‘Kom, windt jelui toch zoo niet op! Wat moeten de menschen daarvan denken! Geef mij maar een kop thee, ik heb honger en dorst gekregen.’
Hij wilde de dames eerst tot kalmte laten komen, vóór hij het groote nieuws vertelde dat zijn lippen ver- | |
| |
schroeide; beiden bedienden hem om strijd, mevrouw maakte zijn boterhammetjes, Eveline schonk de thee.
‘Heb je een prettige wandeling gemaakt, vent?’ vroeg de moeder, hem liefdevol toeknikkend.
‘Heerlijk! 't Was zoo goddelijk in het bosch.’
Eveline keek hem wantrouwend aan; hij had den klimoptak door twee knoopsgaten van zijn morgenjasje gestoken en deze slingerde nu op zijn daaronder gedragen sportblouse.
't Was of Eveline Hortense rook; met een soort van zesden zin ontdekte zij altijd wanneer haar broer met dat gehate nest in aanraking was geweest; zij had een vraag op de lippen, maar hield zich in, omdat zij wel begreep, dat wat zij ook zeide, het een scherpen klank zou hebben.
Toen hij gedaan had, nam Philip met die vleiende manier, welke hem zoo aantrekkelijk stond, de handen van Mama en zuster in de zijne, keek haar beiden diep in de oogen en vroeg toen:
‘Belooft u mij deel te nemen in mijn geluk?’
‘Je geluk!’
Philip voelde Eveline's handjes koud worden in de zijne.
‘Wat bedoel je?’
‘U dacht dat ik den dood ging zoeken en ik heb juist het leven, het geluk gevonden.’
‘Hortense!’
't Klonk haast als een smartkreet en hij wist niet of 't van zijn moeder of van Eveline kwam.
‘Ja, Hortense en ik hebben ons geëngageerd. Ik telegrapheer nog vandaag naar Indië, dat ik die betrekking aanneem.’
En toen was het een gesnik en een geklaag en een gejammer van:
‘Ach, nu zie ik dat ik je eigen moeder niet ben. Die had je wel om raad gevraagd! Daar had je niet mee buiten om gehandeld. Je weet wat wij van die Charières denken.’
En Eveline zei in de volle verontwaardiging van haar jaloersche vrouwelijke antipathieën:
‘Nu heeft zij haar doel bereikt. Zij trouwt je omdat zij bang is dat geen ander komt en om ons te tergen.’
‘Eveline!’
Met schrik zagen beiden nu de vreeselijke voorteekenen, die den naderenden storm bij Philip voorspelden. Het zwellen van de aderen op zijn voorhoofd, het trillen van zijn neusvleugels, het krijtwit worden van zijn lippen.
De angst sloeg hun om het hart; schuw week Eveline achteruit en mevrouw nam zijn hoofd in de armen en suste hem of hij een ondeugend kind was.
‘Lieveling, lieveling! Houd je bedaard, ik bid je!’
Ruw stiet hij haar van zich af, en de gloeiende oogen op zijn zusje gevestigd, zeide hij heesch:
‘Schande van je, zoo te spreken over het meisje van je broer. Gister heb je mij al dol gemaakt en nu weer! Schaam je, zoo te spreken over iemand die je niet kent. Wij zijn het eens en je liefdelooze praatjes zullen geen verandering brengen in onze verhouding. Als je dus niet wilt, dat ik met je breek, dan ontvang je haar vriendelijk, hoor je, of anders ga ik de deur uit en kom er niet meer in.’
‘Ja Philip, ja!’ snikte Eveline, ‘maar word toch niet dadelijk zoo kwaad!’
‘Je zoudt iemand razend maken.’
Hij voelde dat de bui afdreef, en was blijde en trotsch dat hij haar meester gebleven was.
‘Geef mekaar een zoen,’ bad mevrouw. ‘O, dat zoo'n vreemde verwijdering moet brengen tusschen mijne kinderen.’
‘Maar dat hoeft volstrekt niet,’ en zijn stem klonk alleen wat ongeduldig. ‘Hortense is een engel, en als u haar maar beter kent en kennen wil, zal u 't erkennen. Maar dat malle vooroordeel bederft alles, dat hechten aan dwaze uiterlijkheden; zij is niet als ieder ander en dat is haar eenige fout.’
‘Ach Philip! Heb je het nu wel goed overdacht wat je gaat doen?’
‘Ik hoef het niet te overdenken, wij zijn dol op elkaar en dat is genoeg.’
Mevrouw en Eveline zagen elkander pijnlijk aan, met het gezicht van een paar menschen, die het veel beter weten, maar hun goed inzicht ten offer brengen aan de overmacht.
‘'t Is goed, beste jongen, 't is goed!’ zuchtte de moeder, ‘je moet het zelf weten, wij willen je meisje ontvangen, natuurlijk,’ - haar stem stierf weg in een snik.
‘Is het zoo hard, moeder?’ vroeg Philip spottend.
‘Ja zeker is het hard, heel hard! Ik heb mijn heele leven mijn best gedaan om je zoo gelukkig mogelijk te maken; geen offer is mij daarvoor te groot geweest, en dat je, nu het den belangrijksten stap in je leven geldt, geheel eigenmachtig handelt en mij voor een fait accompli stelt, dat is zeker hard, heel hard.’
‘Maar lieve ma! 't Heeft mij zelf verrast, ik was geengageerd voor ik 't zelf wist.’
‘In het bosch?’
‘Ja, bij den grooten vijver, ik was erg verdrietig en toen kwam zij - en - en -’
‘Zij heeft je getroost, ja zij kan meer dan wij.’
‘Zeker, het was een groote troost voor mij, die meende tot niets meer goed te zijn, voor wien het zoo'n waag zou zijn te trouwen,’ hij keek Eveline aan, ‘een meisje te vinden, die 't wel met mij aandurft.’
Eveline zweeg hardnekkig, maar een stroom van woorden en verwijten, dien hij niet vermoedde, bleef achter die stijf op elkaar gedrukte lipjes opgesloten.
‘Dus dan ga je met haar naar Indië?’ vroeg zijn moeder weer op troosteloozen, klagenden toon.
‘Ja, maar u zal er niet door lijden. Wij zullen zorgen dat u en Eveline een onbezorgd bestaan krijgt.’
‘O, dat is niet noodig. Wij kunnen werken, Eveline en ik, zoolang wij maar gezond blijven; wij hebben het jaren gedaan en zullen het nog wel langer doen. Je krijgt een huishouden en moogt het dus niet bezwaren met de zorg voor een stiefmoeder en stiefzuster.’
Philip wilde weer uitvaren, maar hij bedacht zich gelukkig bijtijds; haar overgroote liefde jegens hem
| |
| |
eene ontmoeting. Naar Paul Peel. (Zie blz. 128.)
| |
| |
maakte dat zij zich zoo moeilijk konden neerleggen bij zijn besluit en hij begreep dat zijn geluk hem niet onrechtvaardig mocht maken.
‘U heeft zooveel voor mij opgeofferd,’ begon hij weer, ‘'t is dus niet meer dan billijk, dat ik het u zooveel ik kan teruggeef.’
‘Praat daar toch niet over! Je maakt mij nog verdrietiger.’
Dien middag tegen koffietijd ging Philip naar de Charières; hij wilde nu oom Bernard officieel de hand van zijn nichtje vragen, en intusschen vertelde mevrouw op diep bedroefden toon aan de logés het groote nieuws.
‘Wel, wel!’ zeide mijnheer, ‘dat is wat anders dan zich te kort te doen. Hij heeft een goeien smaak, die zoon van u, en dat meisje ook, dat moet ik zeggen. Een paar om den hoed voor af te nemen.’
De dames keken echter heel zuinig; mevrouw van Asten ondervond, dat zij allen precies zoo over het engagement dachten als zij, met uitzondering van de Amsterdamsche moeder, die druk bezig was een kliekje van den ragout van den vorigen dag te genieten, en van de suffe mevrouw, die tot groote verontwaardiging van haar cornac een heel kopje koffie over haar nieuwe japon morste, op het oogenblik dat zij in de drukte van het gesprek niet naar haar keek.
| |
XI.
Hortense kwam over den drempel van mevrouw van Asten terug zooals zij gewenscht had, met hoog opgericht hoofd, aan den arm van den zoon des huizes; zij werd ontvangen zooals zij verwacht had, statig, waardig, geheel zonder protest.
‘Maak mijn zoon gelukkig!’ zeide mevrouw van Asten, ‘ik hoop dat je het kunt!’
Eveline gaf haar een zeer flauw handje.
‘Ik feliciteer u - Hor - juffrouw!’
Maar Hortense zette zich over alles heen; met een tact dien men van haar jeugd niet zou verwacht hebben, deed zij of zij al het gedwongene van de ontmoeting niet merkte en toonde zich niet overdreven lief, maar toch vriendelijk, voorkomend, tegenover mevrouw zelfs onderworpen en kinderlijk. Geen spoor van triomf of valsche voldoening.
‘Een actrice!’
Dit kreeg zij na, toen zij vertrokken was, en Hortense dacht met een zucht van verlichting:
‘Goddank! dat ik naar Indië ga en de groote zee ons van elkander scheidt. Ik zal hun goed voor kwaad teruggeven en liever zelf gebrek lijden, dan dat zij niet ruim door Philip geholpen kunnen worden.’
Zij vond het zeer edel van haar zelf bedacht, op deze wijze haar schoonmoeder en schoonzuster onder haar goedheid te overstelpen, en meteen zich tegenover Philip op een voetstuk te plaatsen en een hoogte te bereiken, van waar zij op hem neer kon zien.
't Kostte haar niets geen moeite; nu zij haar doel bereikt en de beide dames op het hoofdpunt overwonnen had, was het haar een genot nederbuigend, edelmoedig te zijn, en dacht er misschien niet eens aan dat haar weldaden moeilijker te dragen zouden zijn dan beleedigingen.
‘Waarom hebben zij toch zoo'n hekel aan mij?’ vroeg zij, ‘ik begrijp niet, dat jij alleen zoo'n heel ander idee van mij hebt.’
‘Omdat ik je beter ken, natuurlijk.’
‘Meen je dat? Nu, ik wou hen zoo gaarne overtuigen dat ik zoo zwart niet ben als ik lijk, of als zij mij afschilderen. Als wij tien gulden apart leggen per maand, Philip, dan wil ik dat wij er minstens vijf naar Holland zenden voor hen. Ik wil niet, hoor je, ik wil volstrekt niet, dat zij zich meer aftobben; je Ma wordt een dagje ouder; laat zij met Eveline een klein huis betrekken, en dan niet meer van die vervelende logés houden.’
Philip zag haar bewonderend aan; hoe heel anders, hoe veel verstandiger en - liefdevoller nam Hortense alles op. Wat deden Mama en Eveline haar toch onrecht aan, maar hij zou het haar alles vertellen wat zij van plan was, zoo'n engel, en dan leerden zij stellig inzien, dat zij haar miskenden, zijn lieve, goeie Hortense.
‘Kostte het je veel moeite, haar - niet om toestemming te vragen, - maar ze er in te laten berusten.’
‘Neen,’ antwoordde Philip lachend, ‘ik begon driftig te worden en toen sloeg de schrik hun om het hart en zij wisten niet hoe spoedig zij mij mijn zin zouden geven.’
Nu werd Hortense plotseling stil en boos; zij zag Philip verontwaardigd aan, tot hij vroeg:
‘Nu, wat is er Reine Hortense?’
‘Neen, dat is min en dat zal ik nooit van je verdragen! Je treurt en klaagt over je erfelijke kwaal, je doet alsof de angst daarvoor alleen je gek zou maken en in het naaste oogenblik gebruik je iets, dat je zelf zoo verschrikkelijk vindt, als een stout kind een middel om zijn zin te krijgen. Dat vind ik laf en je hoeft nooit met dat middel bij me aan te komen, dat en wantrouwen zijn twee dingen, die ik nooit vergeef.’
‘Maar Hortense!’
‘Ja, je trouwt geen doetje, als je dat maar weet. Met die groote rollende oogen van jou, maak je mij niet bang, volstrekt niet.’
‘Ik zal ze nooit tegen mijn lief vrouwtje opzetten.’
‘Ja, dat zeg je nu, maar kom er eens over een jaar om. Ik wil met zoo'n boeman niet te doen hebben.’
‘Maar darling! Ik hoefde mij niet op te winden, ik was waarlijk boos! Eveline zeide iets, dat veel kalmer naturen razend zou hebben gemaakt.’
‘Nu ja, je kent ze toch; hoe dol zij op je zijn, en hoe zij mij haten. Stel je toch in haar plaats.’
‘Och Hortense! Wat ben je toch verstandig, en hoe gelukkig dat zoo'n dolkop als ik zoo'n wijs vrouwtje krijg om op te vertrouwen en op te steunen.’
‘Omgekeerde wereld, denk je dat ik geen steun noodig heb?’
‘Nu, dan helpen wij mekaar en dan vreezen wij samen niets ter wereld!’
| |
| |
Hortense had nog altijd iets op het hart, maar zij kon het niet over de lippen krijgen tegenover Philip.
Oom Bernard had Philip's aanzoek juist zoo aangenomen als Hortense verwachtte; hij wist dat zij vroeg of laat zou trouwen, en hoe makkelijk zijn nichtje hem ook zijn taak van voogd maakte, hij kende zichzelf te goed om er niet van overtuigd te zijn, dat niemand minder dan hij geschikt was om over een mooi, levenslustig meisje te waken.
Die verantwoordelijkheid drukte hem meer dan iemand vermoedde; hij was te schuw en te onbeholpen om zich in iets met Hortense's doen en laten te bemoeien. Hij vreesde niets meer dan onaangenaamheden, en had er behoefte aan door haar lief en vriendelijk behandeld te worden, maar intusschen vervulde hem steeds de vrees, dat hij in een of ander opzicht te kort schoot aan zijn plichten; het was dus een ware verlichting voor hem toen Philip zich aanbood zijn taak over te nemen. Met genot dacht hij aan het kalme, door niets meer verstoorde leven dat hem zou wachten na Hortense's huwelijk, als hij onbezorgd zijn tijd kon wijden aan zijn lessen en studiën.
Daarenboven was Philip een goede jongen; dat hij een gevaarlijk gebrek bezat in zijn drift, schrikte Hortense niet af, daarbij gingen zij naar Indië, dat was Hortense's geboorteland, daar hoorde zij thuis en oom Bernard stelde zich vol vreugde voor, hoe zijn taak zou zijn vervuld, wanneer hij zijn nichtje met haar man op reis zag gaan naar het verre land; zijn broeder, die hem de zware verantwoordelijkheid voor het lot zijner dochter op de schouders had geladen, kon tevreden zijn.
‘Hoor eens, Philip,’ sprak hij eenige dagen na het publiek maken van het engagement, toen Hortense hen alleen had gelaten, ‘er is nog iets wat je weten moet. Ik had het je dadelijk dienen te zeggen, toen je mij haar hand vroeg, maar je weet, ik ben in die dingen niet thuis en ik dacht, 't is vroeg genoeg als je het hoort wanneer wij de papieren voor het huwelijk in orde brengen.’
‘Oom, u maakt mij ongerust!’
‘Och, 't doet er eigenlijk niets toe, maar het kind wou hebben dat ik het je zeggen zou; zij schijnt er tegen op te zien het te vertellen. Mijn broer heeft een ongelukkige keuze gedaan; zijn vrouw was een Indische, beeldschoon maar wat luchthartig. Zij zijn gescheiden kort voordat mijn broer stierf en het was zijn grootste zorg, dat Hortense nooit meer onder den invloed van haar moeder zou komen, hij heeft daarvoor alle wettelijke bepalingen gemaakt.’
‘En zij leeft nog?’
‘Ja, misschien wel, maar waar weet ik niet, ergens in Indië, - zij heeft natuurlijk alle voogdijrechten verloren. Och, 't kon ook zijn dat het zoo erg niet was, maar mijn broer was een beetje jaloersch uitgevallen en zij nog haast een kind. 't Is een treurige geschiedenis.’
‘En Hortense weet dat alles?’
‘Je weet mijn moeder was zóó - zóó streng en nu schijnt zij eens iets daarvan gezegd te hebben en dat maakte de herinneringen van het kind wakker, en toen heeft zij mij geen rust gelaten vóór ik haar alles zoo voorzichtig mogelijk mededeelde, maar bij jou maakt het natuurlijk geen verschil, niet waar?’
‘Integendeel!’ riep Philip uit de volheid van zijn hart, maar toch dacht hij: ‘God geve dat Mama en Eveline daar niets van te hooren krijgen, dan is het weer een nieuwe grief tegen mijn arm meisje.’
Zoodra hij Hortense na dit gesprek weer terugzag, trok hij haar liefkoozend naar zich toe en vroeg:
‘Was dat zoo erg, mij dat te zeggen?’
‘O Philip!’ en zij verborg haar gloeiend gezichtje tegen zijn schouder, ‘ik schaam mij er voor, als kind heb ik zoo vreeselijk van die scènes geleden; het kostte haar zoo'n moeite van mij te scheiden toen ik naar Holland werd gezonden, en Grootma zei het mij zoo rauw en onbarmhartig.’
Zij begon zacht te snikken en Philip, die van haar zulk een uitbarsting niet gewoon was, welke hij van zijn moeder en zuster om elke kleinigheid zag, suste en troostte haar zoo teeder alsof hij haar vader was en zij een klein, bedroefd kindje.
‘Lieve, kleine meid! Maak je daar niet bezorgd over; wij kunnen het immers niet helpen wat onze ouders waren, je hebt het mijzelf gezegd en het maakte mij zoo gerust, dat mijn vader door eigen schuld zoo ongelukkig is geworden.’
‘Ik heb altijd mijn best gedaan - sedert dat ik het wist - en er voor gebeden om heel anders te zijn dan mijn arme moeder, en nu moeten wij er nooit meer over spreken en je moet het op Gloria ook niet vertellen, want dat doet me zoo'n pijn.’
Het kostte Philip volstrekt geen moeite dit te beloven; nog nooit had hij Hortense zoo zacht en vriendelijk gezien als dezen middag; het gaf haar in zijn oogen weer een nieuwe aantrekkelijkheid.
| |
XII.
Nu begon de drukte van het uitzet te koopen, en Hortense wilde alles geheel naar haar eigen inzicht doen.
‘Wat zal dat een geld kosten!’ zuchtte Eveline met ten hemel geslagen oogjes.
‘Dat die oom ook zoo dwaas is, haar vrij beschikking te laten over haar nietig kapitaaltje. Hij moest toch wijzer wezen dan dat kind!’
Tegen Philip zei men er natuurlijk geen woord over, dat hielp toch niet, hij keek slechts door haar oogen. Wanneer die Hortense nu maar niet zoo onberispelijk lief geweest was tegen zijn familie, dan zou hij het heel anders inzien, maar zij was één en al voorkomendheid jegens mevrouw en Eveline.
Op alle manieren kwam zij haar te gemoet; nooit verscheen zij op de villa zonder een bouquet bloemen voor Mevrouw, zij durfde geen ‘Mamatje’ zeggen, nadat een poging in deze richting op alles behalve aanmoedigende wijze was opgenomen.
Zij hielp Eveline ongevraagd met alle kleine huiselijke bezigheden, als zij op bezoek was; zij luisterde aandachtig naar alles wat mevrouw noodig vond haar
| |
| |
te zeggen over het punt van inkoopen en uitrusten - maar deed toch haar eigen zin.
Niets kon den muur van wantrouwen en tegenzin tusschen haar en Philip's familie omverrukken; al haar vriendelijke oplettendheden werden met een soort van minachting ontvangen, welke zij nooit scheen op te merken. Philip zag echter hoe alle eerste stappen door zijn meisje werden gedaan en hoe noch zijn moeder
‘de brief’. Naar G. Metsu. (Zie blz. 128.)
noch Eveline haar een stroohalm te gemoet kwamen; dit werkte natuurlijk mede om hem ten opzichte zijner familie te verkoelen, en hem Hortense nog nader te brengen.
‘Als wij zoo veinzen konden als zij, dan zou Philip het heel anders inzien. Maar zoo zijn die mannen nu allemaal,’ verklaarde Evelientje in haar hooge wijsheid en ondervinding, ‘zij zien maar het uiterlijke in groote, grove trekken, en het kleine ontsnapt hun oog. Merkte u wel, Ma, hoe zij gisteravond een gezicht trok, toen u zei, dat het gekheid was, beddelakens te nemen met een uitgehaalden rand?’
‘O ja, zij doet niets dan bij zichzelf lachen als ik wat zeg, en Philip heeft er geen idee van. O wee, als hem eens de oogen open gaan.’
‘Ach, die beste jongen! Wat zouden Nellie of Francine of Gretha heel andere vrouwen voor hem geweest zijn.’
‘En 't ergste is, je durft hem niets zeggen, want dan zou hij opstuiven, dat het een aard was.’
De kennissen moesten het allen hooren hoe mevrouw en Eveline over de aanstaande schoondochter en zuster dachten, en als deze in hun goedigheid haar trachtten te troosten door te zeggen: ‘Wie weet hoe het meevalt, of zij niet juist goed bij elkander blijken te passen,’ dan werd treurig het hoofd geschud en met een benauwd gezicht, dat Hortense ondeugend het ‘schoondochters-gezicht’ noemde, gejammerd:
‘Ach neen! Zij deugt niet; hij gaat zijn ongeluk te gemoet en wij moeten het aanzien, wij kunnen er niets aan doen. Had hij maar een gewoon burgermeisje getrouwd, dan zou ik geruster zijn. Wanneer ik zijn eigen moeder was, dan weigerde ik bepaald mijn toestemming, maar wat helpt het nu? Het zou maar verwijdering tusschen ons brengen. Hij is al zoo veranderd sedert hij onder den invloed van dat nest staat.’
Toen alles over Philip's betrekking geregeld was, ging Hortense logeeren te Amsterdam, bij haar tante, om daar haar laatste inkoopen te doen. Philip ging natuurlijk ook mede en nam zijn intrek bij vrienden van hem.
Het was een druk huishouden bij tante, de zoete inval van alle familieleden en vrienden, altijd waren er logés, altijd gasten te eten of te drinken. Men kwam thuis of ging uit, geen enkele dag was gelijk aan den anderen; geen oogenblik had men in
| |
| |
droomenland. Naar Herm. Kaulbach. (Zie blz. 128.)
| |
| |
dit huishouden tijd om tot adem te komen, of aan zichzelf te denken, altijd stond men gereed voor het genoegen en het gemak van anderen, die van deze eigenaardigheid het noodige misbruik maakten, zonder dat het de gastvrije familie maar in 't minst scheen te vervelen.
Wanneer er bij toeval eens geen logés waren of men geen invitatie had om 's avonds, 's middags of 's morgens uit te gaan, dan keken Mama en de dochters elkander lusteloos aan, klaagden over hoofdpijn, kiespijn, rheumatiek, dwaalden geeuwend van de eene kamer naar de andere, hingen op canapé of easy-chairs en vroegen heel benauwd of er aan den dag dan geen einde wilde komen.
Dit nam echter niet weg, dat men soms hartverscheurende klachten kon aanheffen over het drukke, rustelooze leven, over het niet tot rust komen, over het onbarmhartige jagen en reppen, waartoe men dagelijks veroordeeld was.
Toen de mooie nicht belet vroeg om haar uitzet te kunnen koopen, trof het juist dat men reeds twee, drie of vier aanvragen tegelijk had van logés, die zoo gaarne Amsterdam wilden zien, of die een professor moesten raadplegen, of die in zoo lang van Lina, Mina, Lise of Julie niets hadden gehoord en nu zoo vreeselijk verlangden haar eens te omhelzen.
Het was dus een stortvloed van klachten en zuchten over den last die 't hun veroorzaakte, over de brutaliteit van die nuf, die in zoolang niets van zich had laten hooren, die hun niets vooruit had geschreven van haar engagement, voordat zij er de gedrukte annonce van ontvingen, over het met haar afloopen van winkels en leveranciers; maar men kon het toch niet afschrijven om oom Bernard, en het meisje ging toch naar Indië en men had dan nooit meer last van haar; dus men moest in 's hemels naam zich maar in het onvermijdelijke schikken en haar afwachten. Zij kon wel met Die en Die komen, dan had men ze ten minste gehad en kon dan na haar vertrek en als Zoo en Zoo ook hun beurt hadden gekregen, eindelijk op wat meer rust en kalmte hopen.
Dit nam echter niet weg dat Hortense en Philip allerhartelijkst ontvangen werden; dat Tante en de nichtjes met haar mee gingen inkoopen doen, haar de beste adressen opgaven en eindigden met zeer, zeer ingenomen te zijn met het jonge paar.
Nu Hortense als geëngageerde niet meer de aandacht afleidde van de onbeduidende nichtjes, verscheen zij haar en haar mama in een geheel ander licht. Zij vonden haar nu allerliefst, beschaafd, innemend en bescheiden. Oom had natuurlijk niet noodig gehad zijn oordeel te wijzigen; evenals alle heeren, had hij zijn nichtje altijd een almachtig aardige meid gevonden.
Ook Philip viel bijzonder in den smaak; dat hij een zaak met de justitie had gehad, vond men met echt grootsteedsche vrijzinnigheid niets erg; een studentenvechtpartij, uit een jool ontsproten, dat was minder dan niets; hij was vroolijk, galant voor de nichtjes, ondanks zijn positie als aanstaanden bruidegom, alles redenen waarom men hem heel gaarne mocht en nog veel schitterender partijen gunde dan die Hortense Charière.
Ondanks al haar drukte vergat Hortense haar gedragslijn tegenover de dames van Asten niet; zij kocht allerlei aardigheden voor haar en liet ze Philip zien, met de vraag of 't hem niet voorkwam, dat Ma en Eveline daarin pleizier zouden hebben, maar het glanspunt van haar hartelijkheid was, dat zij haar tante wist te bewegen, Eveline te logeeren te vragen. Philip stond verrukt over den grooten tact, waarmede zij haar tante er toe gebracht had dit zelf voor te stellen als iets wat haar en den nichtjes groot genoegen zou doen.
Philip wist, dat logeeren te Amsterdam tot Evelientje's liefste droombeelden behoorde, en hij wist niet hoe Hortense genoeg te danken, dat zij haar dit genot verschafte; hij schreef haar in opgewonden bewoordingen over Hortense's allerliefsten inval, de hartelijkheid der familie, het genoegen dat zij hun allen zou doen met de invitatie aan te nemen en over te komen.
Het was nu immers de stille tijd, behalve de juffrouw met haar mevrouw, hadden zij geen logés meer. Ma kon haar best voor eenige dagen missen en Hortense schreef onder den brief deze woorden:
‘Lieve, beste zusje, wij verheugen ons allen zoo op je komst. Is het goed dat wij je Zaterdag trein zooveel afhalen? Dan gaan wij 's avonds naar den Freischütz en soupeeren bij van Laar. We rekenen er vast, vast, vast op!’
Mevrouw van Asten, die haar dochter gaarne zoo'n pretje gunde, vond het in het eerste oogenblik toch wel aardig, maar Eveline, hoe uitlokkend haar het voorstel ook toescheen, wierp den brief van zich af en zeide beslist: ‘Ik doe het niet.’
‘Maar kind,’ sprak de moeder, ‘'t is zoo'n eenige gelegenheid, je zou zoo graag Amsterdam eens willen zien.’
‘Dat doe ik zeker graag, maar liever zet ik mijn leven lang daar geen voet, dan op deze manier te gaan. Hoe liever zij zich voordoet, hoe onrechtvaardiger onze teruggetrokkenheid schijnt. 't Zou karakterloos zijn als ik van haar valsche vriendelijkheid profiteerde. Ik schrijf haar dadelijk af.’
Het ging mevrouw Van Asten toch eigenlijk na aan het hart, dat Evie die aardigheid misliep, te meer daar Nellie en Anna, die haar vroeger herhaaldelijk te logeeren hadden gevraagd, na Philip's engagement er geen woord meer over repten, maar zij moest haar toch eigenlijk gelijk geven; hoe minder verplichting men aan dat meisje had hoe beter. In vrij koele termen bedankte zij dus voor de eer en de hartelijkheid der invitatie en betreurde ze niet te kunnen aannemen, want zij kon haar moeder niet alleen laten.
Philip was boos, zeer boos, Hortense glimlachte alleen en zeide doodbedaard:
‘Zij wil niets aan mij te danken hebben. 't Spijt me erg, dat ik het hart van je zuster niet kan winnen. Ik heb er mijn best genoeg voor gedaan; bij anderen lukt het mij zoo gauw, maar bij haar wil het niet.’
| |
| |
‘Ik begrijp niet hoe 't komt,’ zeide Philip, ‘Evelientje is anders zoo aardig en vriendelijk, zoo zacht, volgzaam en aanhalend.’
Hortense had moeite een medelijdend lachje te onderdrukken en dacht intusschen:
‘Die goeie mannen, wat laten zij zich toch door een beetje liefheid beetnemen; het mooiste verguldsel dat de vrouwen op haar egoïsme en haar grillen kunnen leggen is zachtheid en lievigheid. Onder zoo'n laagje, hoe dun ook, kunnen zij de leelijkste dingen wegstoppen. De mannen merken het toch niet.’
Bij haar terugkomst gaf Hortense de verschillende kleinigheden, die zij voor Eveline en haar moeder gekocht had, aan Philip mee.
‘Geef jij ze hun maar, dan heeft het meer waarde dan als ik ze breng.’
Philip gaf ze over, maar verzuimde niet te zeggen dat Hortense die dingen met zooveel liefde en zorg had uitgezocht en gekocht.
Eveline werd wit van kwaadheid; het waren alle smaakvolle, mooie voorwerpen, waarvan het bezit haar hoogst gelukkig had gemaakt als zij maar niet van zulk een bron afkomstig waren geweest; 't liefst had zij ze nu in het vuur geworpen, maar zij moest nog een vriendelijk gezicht zetten en er voor bedanken.
‘'t Is heel aardig van Hortense,’ zeide zij met moeite, ‘maar zij had het niet moeten doen, 't is veel te veel en zij heeft zelf zooveel noodig.’
‘Dat is haar zaak en niet de jouwe,’ barstte Philip uit, ‘ik begrijp niet wat je tegenwoordig scheelt. In plaats je te verheugen in mijn geluk, in plaats van het te volmaken door mijn aanstaand vrouwtje als een zuster te behandelen, zet je altijd een gezicht als een vervolgde onschuld. Zij weet niet hoe lief zij je te gemoet zal komen, hoe zij jou met attenties zal overladen en wat krijgt ze daarvoor tot dank? Geen vriendelijk woord.’
Eveline begon te huilen.
‘Ach, Philip! Hoe kan je toch zoo hard zijn tegen ons. Jij bent veranderd, wij niet! 't Ligt niet in onzen aard, wel Ma? om zoo demonstratief te zijn, maar vraag dan niet, wie het 't best meenen. Wij hebben geen geld om Hortense al die cadeaux terug te geven.’
‘Maar wie vraagt dat dan? 't Is waarlijk of zij jelui cadeaux noodig heeft. Waar zij behoefte aan heeft, dat is aan een vriendelijk woord, een hartelijke omhelzing, maar noch jij, noch Ma hebben dat voor haar over. Zij is een wees en zou niets liever willen dan hier moederlijke en zusterlijke liefde te ontvangen.’
‘Dat kan je begrijpen!’ zei Eveline, uit haar slachtoffersrol vallende, op bitsen toon.
‘Bewijs dat, met je domme vooroordeel!’
‘Och kind,’ zoo kwam mevrouw Van Asten er tusschen, ‘houd toch op met dat onvruchtbaar gekibbel, jij en Philip verstaan mekaar niet meer na dat ongelukkige engagement. Ik weet niet wie er oorzaak van is. Ik denk wij zeker, daar wij zoo dom en bekrompen zijn om Hortense niet genoeg te waardeeren.’
‘'t Is om dol te worden,’ en Philip nam zijn hoofd in beide handen. 't Zou hem slechts een klein weinig toegeven hebben gekost, om door dit gekibbel weer voor een van zijn vlagen te bezwijken, maar Hortense's verwijt klonk hem in de ooren:
‘Dat is min, misbruik te maken van hetgeen zij je ongeluk noemt, om daardoor je zin te krijgen.’
En met een krachtige poging van zijn wil, dwong hij zich tot bedaardheid of liever tot een zeer gewone, alledaagsche verontwaardiging en verheugde zich intusschen dat de gedachte aan Hortense alleen een herfstdraad was, voldoende voor hem om zich te beheerschen.
‘In plaats dat wij nu plezier hebben van onze cadeautjes, geeft het maar aanleiding tot allerlei harde woorden,’ pruttelde hij, ‘Hortense is wel gek jelui zoo te verwennen.’
‘Dat is zij ook, wij zijn het niet waard,’ dat klonk weer heel erg snibbig.
‘Och kinderen,’ zuchtte mevrouw, ‘houdt jelui toch stil, vergal den korten tijd dat jelui nog samen bent niet door dit eindelooze gekibbel. Waarover beklaagt Philip zich toch? Wij zijn heel blij met die presentjes, maar wij kunnen toch niet als kleine kinderen, van plezier in het rond gaan dansen en in de handen klappen? Daarvoor zijn wij te oud geworden en hebben wij ook te veel verdriet en zorg gehad.’
‘Nu ja, maar u kon toch wel gewoon lief en hartelijk zijn? Waarom die invitatie van Amsterdam afgeslagen, die toch zoo goed gemeend was?’
‘Begin daar maar niet over, dat is al te lang geleden en dat brengt ons te ver! Och Philip, hoe kan je toch zoo bitter zijn, bedenk eens, wij zien elkander misschien in jaren - misschien nooit meer terug, en dan die laatste dagen altijd in oneenigheid en misverstand doorbrengen.’
Moeder en dochter snikten om het hardst, maar op Philip maakten die tranen niet meer den indruk van vroeger, hij ging zonder een woord te zeggen de kamer uit en sprak niet meer over de zaak.
Tot den trouwdag bleef echter die wolk van wederzijdsch misnoegen tusschen hen hangen.
Toen zij trouwden was heel Grondvoort op de been, zoo'n gedistingeerd paar had men in lang niet gezien, zelfs niet toen freule Zus met baron Zóó trouwden.
Mevrouw Van Asten en Eveline huilden of zij al haar tranen in ééns kwijt moesten raken; de bruid hield zich doodbedaard en kalm, zij liet zich door haar ooms, tantes, neven en nichten zoenen naar hartelust, zonder iemand een kus terug te geven. Zij wist dat zij er nog nooit zoo goed had uitgezien als in haar meer elegant dan kostbaar bruidstoilet; de bewonderende blikken van de mannelijke, de critische van de vrouwelijke gasten zeiden het haar genoeg.
Toch moest ieder bekennen, dat zij opgeruimd en tevreden scheen; Philip was een gelukkige kerel, dat was zeker, en niemand scheen daarvan zoo overtuigd als hij zelf.
(Wordt vervolgd.)
|
|