welke het heeft in de boven aangehaalde spreekwijze. De kracht van ‘wel’ is verzwakt, het begrip is gekrompen.
Dit is in nog hooger mate het geval met ‘wellevend’. Toen Coornhert zijn ‘Wel-levenskunst’ schreef, bedoelde hij de kunst om wel = goed, dat is deugdzaam te leven.
In onzen tijd is een ‘wellevend’ mensch niet synoniem met een ‘braaf’ mensch. ‘Wellevend’ beteekent nu, zooals we weten, beleefd, welopgevoed, hoffelijk in goeden zin. De verspringing van den klemtoon, waardoor het bepaalde woord in plaats van de bepaling met nadruk wordt uitgesproken, heeft tot die begripsverandering zeker veel bijgedragen.
In ‘welgemoed’ springt de beteekenis van ‘wel’ ook niet dadelijk in 't oog. Men beschouwt dit woord thans geheel als synoniem met ‘opgewekt’. Maar eene opgewekte stemming is eene goede stemming; dat zal zelfs de naargeestigste onder ons toestemmen. Gaan we nu de vorming van het woord eens na, dan vinden we: wel = goed, gemoed (dit is Mnl. moed) = gezindheid. Door aan ‘welgemoed’ in 't bijzonder de beteekenis ‘opgewekt’ te verbinden, heeft men oppervlakkig beschouwd, het begrip verengd. In waarheid echter niet Want is niet hij, die opgewekt is, moedig, fleurig, aangenaam voor anderen? Om nog niet te denken aan de Oostersche spreuk: ‘de lachende mond toornt niet.’ Waarlijk, als men dit alles bedenkt, mag men wel zeggen, dat in ‘welgemoed’, ‘wel’ zijne goede oude beteekenis bewaard heeft.
Dit is ook het geval met ‘welsprekend,’ hoewel ook hier het begrip eenigszins gewijzigd is door de verlegging van den klemtoon. In ‘welopgevoed’ en ‘welvoegelijk’ heeft ‘wel’ nog meer zijne oorspronkelijke beteekenis behouden. Bij dit laatste woord is het eigenlijke begrip: dat wat goed voegt, beperkt tot dat, wat behoorlijk is ten opzichte van maatschappelijke vormen.
De titels ‘weledel’, ‘weleerwaard’ en dergelijke, kunnen ons ten voorbeeld dienen van woorden, waarin de beteekenis van ‘wel’ geheel verloren gegaan is. Eerst verzwakte de beteekenis tot eene bepaling, die het begrip ‘zeer’ naderde, doch veel minder sterk was. Immers, de ZeerEdelachtbare en ZeerEdelgestrenge overtreffen verre in aanzien de nederige stervelingen, die zich met een titel, waarvan ‘wel’ een bestanddeel uitmaakt, moeten tevreden stellen. En thans heeft ook die bepaling hare beteekenis verloren en is ‘wel’ met het bepaalde woord tot een geheel vereenigd.
Maar in ‘welgeboren’ heeft ‘wel’ zich gehandhaafd, al is het ook hier met het bepaalde woord één geworden. Immers ‘welgeboren’ beteekent nog ‘van goede geboorte,’ dus: van aanzienlijke afkomst.
In onze schoone, zinrijke woorden ‘welmeenend’ en ‘welwillend’ is het middeleeuwsche ‘wel’ ook bewaard gebleven. Wie een welmeenend woord tot iemand richt, doet dat, omdat hij het met den toegesprokene wel = goed meent. En een welwillend mensch is hij, die een goeden wil (= gezindheid) koestert ten opzichte van anderen. Een goede wil, dus de wil om anderen goed te doen, bezielt den welwillende. Laten wij nu eens de uitdrukking ‘met uw welnemen’ bekijken. Wij gebruiken haar om op beleefde wijze te kennen te geven, dat we het niet geheel eens zijn met het door een vorigen spreker aangevoerde, zonder er altijd bij te bedenken, dat ‘wel nemen’ tegenover ‘kwalijk nemen’ staat. Doordat wij die beide uitdrukkingen niet op dezelfde wijze gebruiken - immers niemand zegt: ‘ik neem u die woorden wèl,’ zooals men zegt: ‘ik neem hem die woorden kwalijk’ - denkt men niet meer aan de ware beteekenis van ‘wel nemen’. Tegenwoordig staat tegenover ‘iets kwalijk nemen’ ‘iets goed opnemen’. Voorheen zei men nog ‘iets wel afnemen’.
Ook behalve in samenstellingen heeft ‘wel’ in onderscheiden zegwijzen zijne oorspronkelijke beteekenis bewaard, moge deze dan ook al eens wat verzwakt zijn.
In de uitdrukking ‘'t is mij wel’, bij voorbeeld, is de beteekenis ‘goed’ niet te miskennen, al duidt ‘wel’ juist geen groote ingenomenheid aan met het aan dit antwoord voorafgaande verzoek of voorstel.
In zinnen als: ‘Heb ik 't wèl, dat de Koningin in de stad komt?’ en ‘Zie ik wèl, dan heb ik het genoegen mijn vroegeren studiegenoot te ontmoeten,’ kan ‘wel’ niets anders dan ‘goed’ beteekenen, maar opmerkelijk is het, dat die beide uitdrukkingen staan voor ‘als ik me niet vergis.’ De laatste zin vooral verandert geheel van karakter, wanneer men ‘wel’ door ‘goed’ vervangt. Zegt men: ‘Zie ik goed, dan is het mijn vroegere studiegenoot die naar mij toekomt,’ dan geeft de spreker te kennen, dat hij, indien zijne oogen hem niet bedriegen, in den naderende zijn vroegeren vriend meent te herkennen. Het kijken staat hier op den voorgrond.
Behalve in deze en dergelijke zegswijzen wordt ‘wel’ = goed, behalve in samenstellingen, tegenwoordig lang niet zooveel gebruikt, als vroeger het geval was.
In recepten, door onze grootmoeders geschreven, lezen wij gedurig: ‘het deeg wel gemengd zijnde’ of ‘als de boter wel bruin gebraden is’, waar wij nu goed of terdege gebruiken. Maar vooral in poëzie kwam het vroeger heel veel voor. Als Klaartje er in toestemt ook den oudsten zoon, den wildzang te behouden en hem niet aan den ‘rijken Heer’ af te staan, zegt Huibert:
‘'t Is wel! gij neemt uw woord weerom...’
In Helmers' gedichten vindt men herhaaldelijk: ‘'t Gaat wel!’ Door deze, wel wat kwistig gebruikte phrase moedigt nu eens de dichter zich zelf aan, en laat hij dan weer zijne Muze hem hare goedkeuring te kennen geven.
In beide gevallen beteekent ‘wel’ ‘goed’ en niet ‘voldoende’, zooals tegenwoordig, wanneer wij bij voorbeeld in Helmers' verzen gebladerd hebben en het boek neerleggen met de betuiging: ‘'t is wèl geweest!’
Ook bij Hooft heeft ‘wel’ de oorspronkelijke beteekenis, waar hij zingt: