De naaister.
Ja, 't is een leven van hard werken dat zij voeren moet, die naaister, een echte strijd om het bestaan. Zij is netjes, fatsoenlijk, zij wil geen ander geld bezitten dan dat eerlijk door het werk harer handen verdiend is, en zij voelt zich tevreden. Zij heeft liefde voor haar vak; veel is het niet wat zij verdient, maar 't is meer dan genoeg voor haar eenvoudige behoeften, bloemen in het raam, een kijkje naar buiten waar de heerlijke blauwe lentehemel zich welft over daken, nog eens daken en alleen in de verte een streep groen, bosschen verkondigt, dat wekt haar op onder den arbeid. Als zij even opziet om een nieuwen draad door de naald te steken, dan geniet zij even van die weelde, en als versterkt, uitgerust zet zij zich weer aan haar taak.
Haar leven is eenzaam sedert moeder stierf, maar zij heeft goede vriendinnen, wier ouders nog leven en in wier gastvrij huis zij altijd welkom is. Of zij nooit van haar toekomst droomt, zeker, meer dan eens en nu vandaag nog meer dan anders. Komt het door de zoele koesterende voorjaarslucht die door het raampje tot haar dringt, door de geuren der reseda of door het wazige, witte bruidskleed, waaraan zij naait?
Allerlei gedachten komen in haar op! Hoe is de jonge bruid te moede, die dat kleed dragen zal? Zeker is zij jong en schoon, slank, dat zegt haar de taille, die zoo fijn is als die van een kind. Heeft haar bruidegom haar innig lief of trouwt hij haar alleen om bijoogmerken?
Zij weet niet voor wie zij werkt. In het groote magazijn werd haar een taak opgegeven, die zij tehuis af moet maken, misschien zal zij nimmer het meisje zien, dat zij tooide voor haar huwelijksdag en toch, zij zou willen weten hoe dat kleed sluit om haar taille, zij zou de fijne stof zoo gaarne gedrapeerd zien om haar bevallig figuur en vooral, zij zou willen weten, hoe de bruidegom haar vindt in dit costuum, of zijn oogen van verrukking straalden op het gezicht van zijn bruid die nooit zoo schoon is geweest als thans en ook nimmer zijn zal.
Ja, het moet toch heerlijk wezen bruid te zijn, zulk een schoon, rein, wit kleed te dragen, gehuld in een sluier, gekroond met bloemen, bewonderd, vereerd, geliefkoosd, benijd, maar vooral bemind door Een!
En onwillekeurig droomend ziet zij naar buiten; haar oog wordt vochtig, waarom is het menschelijk lot zoo verschillend, de ééne heeft alles, de andere niets. Och ja! Zij is ook jong! Waarom is zij arm en de andere rijk, waarom is zij alléén en de andere overstelpt van liefde, maar dadelijk weer bijt zij zich op de lippen, zij heeft geen tijd tot droomen, geen tijd tot sentimenteele bespiegelingen. Zij moet werken, werken, anders krijgt zij haar taak niet af.
Den volgenden morgen brengt zij het bruidscostuum naar het atelier; de coupeuse glimlacht tevreden, 't is heel netjes afgewerkt, straks zal zij het brengen naar de jonge bruid. Een der werksters bewondert, als de groote dame - want dat is zoo'n coupeuse van een deftig huis altijd - zich even verwijderd heeft, het bruidskleed.
‘Dat is voor freule de J.,’ zegt zij, ‘dat arme schepsel!’