Daar bloeide voor hem zijn eigen, klein, toereikend geluk, zijn domheid bezorgde hem daar geen verdriet; niemand lette er op hem, hij paste op de konijntjes van zijn broers en op de kleine, vroolijke nakomelingen der oude, knorrige huiskat; hij maakte zachte bedjes voor zijn dieren en deed onophoudelijk pogingen om den musschen zout op de staarten te strooien; want Han was van een bewonderenswaardige, onmoderne geloofsvastheid.
Hij begroef doode kanarievogels en bouwde paardenstallen voor bruine kastanjes - dikwijls zat hij ook heel rustig in een hoek van den tuin en zag toe hoe de zon in de bladeren van den ouden noteboom speelde.
Als iemand hem vroeg:
‘Wel Han, waarom ben je niet daar buiten bij de andere jongens op straat?’ dan antwoordde hij:
‘Ik speel liever hier binnen, omdat er geen honden en paarden binnenkomen.’ -
Een antwoord, dat hem de reputatie van matelooze lafheid terecht bezorgde.
‘Maar dat luilakkenleven kan niet eeuwig duren,’ sprak de burgemeester, die dikwijls genoeg in den gemeenteraad moest hooren, waarheen de arbeidschuwheid iemand voert - en zoo werd Han reeds op zijn vijfde jaar naar school gezonden, opdat hij daar heel spoedig van zijn domheid zou worden genezen.
Ook had de ooievaar weer opnieuw de vleugels uitgeslagen om no. 8 in de burgemeesterswieg te leggen, en: ‘Dan is 't goed, als de jongen uit den weg komt,’ zei de vader.
‘Hij staat mij niets in den weg,’ meende de moeder en streelde het kleine, angstige gezichtje, dat zich vast tegen haar knie drukte; ‘hij is toch eigenlijk nog zoo jong.’
Maar in het diepst van haar hart was zij blijde het al te aanhalige ventje voor eenige uren goed bezorgd te weten.
Hij werd dus werkelijk naar school gebracht tusschen een groot aantal wilde, schreeuwende jongens, wien zijn schuw, dom gezichtje erg belachelijk voorkwam. Hij was reeds lang bevreesd geweest voor deze levensverandering - maar hij had zich toch de school niet zoo vreeselijk voorgesteld als hij die nu vond.
De groote, leege, witgekalkte zaal, de leelijke banken, het zwarte bord, de spons, het spaansch rietje, dat alles boezemde hem een naamloozen, duisteren angst in.
Dat rietje vooral scheen hem de roede van Sinterklaas in persoon toe - want het valt niet te ontkennen, Han wist volstrekt niet wat die ernstige woorden vlijt en plichtsvervulling met hem te maken hadden.
Hij was lui: hij was gewoon in gezelschap van de oude huiskat tegen den muur te liggen en zich door de zon te laten beschijnen, alleen met dit onderscheid, dat de kat nu en dan eens spon, terwijl Han de oogen openzette en het blauwe firmament aanstaarde - alsof daar iets bijzonders was vandaan te halen.
‘Dat sterrenkijken zal je wel afgeleerd worden,’ zeiden de alwetende broeders en maakten daarbij niet te miskennen bewegingen met de hand.
Huilend en wantrouwend betrad dus Han de planken van het wereldtooneel door de school voorgesteld, en zijn wantrouwen bleek volkomen gerechtvaardigd.
Het behaagde Han namelijk, met berispelijke volharding over het hoofd van den veelgeplaagden meester te kijken en met zijn oog het stukje blauw te verslinden, dat men door het venster kon onderscheiden, en zich geen jota te bekommeren om het alpha en omega van menschelijk weten, en dientengevolge ontving hij van meester de eene straf na de andere.
Zijn reputatie ten opzichte zijner geestelijke gaven werd in de familie steeds slechter, en op straat vervolgden hem zijn toekomstige medeburgers met allerlei scheldnamen en spotliedjes,
Als Han des nachts van de hel droomde, dan zag hij die plaats van verschrikking steeds in den vorm van de school, en de hemel scheen hem toe op niets anders te gelijken dan op de koolstronken en bessenstruiken van moeders moestuin.
Op zekeren dag ontstond in Han's hoofdje het denkbeeld:
‘Als ik nu eens heel ver wegliep - zoo ver dat men mij niet kon vinden, dan behoefde ik toch niet meer naar school te gaan.’ -
Dit denkbeeld groeide aan en nam bij den dag in omvang toe. De kleine Han sloop heel vroeg in den morgen het achterdeurtje uit van den moestuin en liep door de niets vermoedende, nog halfslapende straten zijner vaderstad, en toen tot aan de laan met de groote populieren, en dan tot het bosch en verder den grooten weg af, en 't scheen hem toe dat het sarrend geschreeuw der jongens hem vervolgde, of hij meende weer dat het rietje van den schoolmeester beenen had gekregen en hem voortdurend vervolgde - dan scheen hij vleugels aan de voeten te krijgen en snelde hij voort als een op hol geraakt veulen. Hij ontmoette slechts enkele, hem stompzinnig aankijkende boerinnen, die met eieren en boter beladen naar de markt gingen en de aanstaande winsten in haar hoofd op en neer deden dansen. Geen enkele kende den kleinen, blonden, in den moestuin opgegroeiden jongen.
‘Ik loop tot het einde der wereld,’ dacht Han. ‘Daar zal de hemel wel zijn. Daar kruip ik achter een bessenstruik en wacht tot mijn moeder er ook komt; dan zijn wij weer bij mekaar.’
Diep in zijn klein hartje ontstond reeds heimwee naar den boezelaar zijner moeder en naar haar lieve, zachte stem, waarmede zij hem placht te vragen:
‘Wel, mijn kleine vent, wil je nog wat brood en een kopje melk?’
Ach! wat was die wereld toch verschrikkelijk groot; en achter de populieren, waar Han meende dat haar einde was, begon zij eigenlijk weer van voren af aan.
Daar ontmoette Han een metselaarsknecht met een reusachtigen gelen hond, wien de leelijke, roode tong ver uit den muil hing.
Han kroop achter een boom en begon bitter te schreien:
‘Moeder, moeder!’ riep hij.