Chopin.
De jonge Poolsche zit voor de piano en speelt een prelude van Chopin. Aan de gezellige theetafel in de zijkamer kijkt haar jongere broer Volotka in het kopje dat het kindermeisje voor hem vult. Het schelle licht der lamp valt over het blonde kopje van den knaap en verliest zich in breede, schuine strepen op den vloer. Zij stelt zich tevreden met het bleeke licht der maan, als zij Chopin speelt. De zilverglans glijdt langs haar rijken, zwarten haardos of valt over haar fijnen hals en wit kleed met de Watteauplooi.
De fijne vingers zweven over de toetsen, terwijl haar oog op het landschap rust, hier een landschap op Majorka. Daar in het stille dal, tusschen oranjeboomen en oleanders, heeft haar lievelingskomponist zijn prelude in Cis Moll gecomponeerd.
En onder de betoovering der zoete, melancholieke tonen, verbeeldt Isa van Bronitzka zich dat het oude Karthuizerklooster, in het dal - waar Chopin eens woonde, zijn muren voor haar opent. Daar ziet zij den zieken componist in een regenachtigen nacht, voor de piano gezeten, de hand op de toetsen, de strakke oogen gevestigd op een ver, onzichtbaar doel... Hij schijnt aan de aarde ontrukt, de engelen dragen hem omhoog.
George Sand, die met haar kinderen den lijdenden meester in zijn eenzaamheid gezelschap hield en 't hem - zooals kwade tongen verzekeren - soms lastig genoeg maakte, liet hem echter niet uitspreken, toen hij haar zijn vizioen verhaalde; zij beweerde bij hoog en laag dat zijn ‘hemelsche tranen’ niets anders waren dan druppels van een flinken plasregen, die de straten doorweekten en door de half vergane zolderplanken van het oude gebouw op hem lekten.