| |
Herfstdraden.
Door Melati van Java.
I.
‘Ik zou wel willen weten waarom er meisjes op de wereld zijn. Die akelige schepsels, zijn zoo valsch, zoo flauw....’
‘Waarom speel je er ook altijd mee, Philip, je zoekt ze toch op.’
‘Ik zoek ze niet op, maar die kat van een Horry moet altijd met ons spelen en dan bijt en krabt ze je en je kunt er toch niets aan doen.’
‘Ja, 't is een vervelende meisjespan. Bloedt je hand?’
‘Nou, geen klein beetje. Valsch als zij speelt, en dan mag je nog niets zeggen of dan heb je de poppen aan het dansen. Maar ik bedank er voor!’
‘Heb je haar niet teruggeslagen?’
‘Een meisje!’
Dit werd door den twaalfjarigen jongen met zulk een kostelijke minachting en geringschatting gezegd, alsof hij zich meters ver boven zoo'n schepsel van minderen rang verheven achtte.
‘Daar staan ze nu te giegelen en te smoezelen, ze wachten zeker dat wij er langs komen, maar dat doe ik niet.’
‘Ben je bang voor hun?’
| |
| |
‘Bang? Voor geen twintig! Mijn vingers jeuken om ze een ferm pak te geven, maar dat gaat toch niet.’
‘Omdat ze meisjes zijn? Dat zou mijn zorg wezen. Dan moeten zij mij maar niet tergen. Denken ze dat zij alles mogen probeeren alleen omdat ze meisjes zijn?’
‘O, dat verbeelden ze zich toch!’
‘Dan moeten wij hun dat anders leeren.’
Een sarrend geroep klonk achter de struiken; vier, vijf kleine meisjes, de gezichten rood als boeien, de haren verward, gluurden door de takken en wierpen steenen naar de jongens, telkens na elken worp schichtig wegloopend.
‘O, 't zijn zulke rakkers!’ zeide Philip en balde zijn vuisten, ‘jelui denkt zeker dat je aardig bent, maar o je bent zoo flauw, zoo flauw.’
‘Dat zeg je maar omdat je niet durft.’
Die deze woorden met een tergend strijken van twee vingers over elkander begeleidde, was de aanvoerster der meisjesbende, iets donkers als een duivelinnetje, een roode wollen muts schuin op den verwarden gitzwarten krullebol, oogen als gloeiende steenkolen in het smalle bruine gezichtje, kleeren, veel te kort, waaruit armen en beenen met ongeëvenaarde vlugheid rusteloos slingerden.
‘Kom maar hier, als je durft, kom maar hier!’ zoo riep zij den jongens toe en deelde intusschen zachtjes haar bevelen aan de andere meisjes uit.
‘Och Han!’ zeide Philip, ‘laat ze maar schreeuwen. Zij zijn mij de moeite van het naloopen niet waard.’
Henri, hoewel lang zoo forsch en opgeschoten niet als zijn vriendje, had moeite zich kalm te houden, te meer toen de meisjes, geprikkeld door hun onverschilligheid, luid begonnen te schelden.
‘Lafaard!’
‘Melkbaard!’
‘Roodkop!’
‘Phi - li - p - p - p!’ en dat op allerlei toonaarden.
Philip streek langs zijn haren, en beet zich op de lippen.
‘Ik kan het haast niet uithouden, Han, maar Eveline heeft mij gezegd, dat juist de jongen, die een meisje slaat, een lafaard is, en ik weet, als ik begin - dat het heel, heel erg zal zijn.’
‘Ik wou ze maar die praatjes afleeren.’
‘Och, met die Hortense is toch niets te beginnen, zoo'n oostersche duivelin. Laat ons maar naar huis gaan.’
‘Doe dat niet, dan denken ze dat wij voor haar wegloopen! En dat is toch te veel eer!’
‘Maar ik houd het niet uit als het langer duurt.’
Zij versnelden den pas; de meisjes volgden hen door het kreupelbosch aan den eenen kant van den weg, nog altijd even uitgelaten in het lachen en sarren.
‘Het zal hun wel vervelen, als wij ons stilhouden. Ik geloof toch nog dat 't het verstandigste is, Philip.’
‘Verstandig weet ik niet, maar 't hoort zoo. Nu gauw hierheen en dan hard, hard van stal.’
Zij sloegen een zijpad in, en daar de meisjes hen niet meer zagen, begonnen zij zoo hard zij konden te vliegen; in de verte klonk nog het geroep en gesar.
De avond viel en eindelijk ging het groepje uiteen. Hortense, de kat, de oostersche duivelin, of welke mooie namen haar niet zeer schitterende reputatie haar bezorgd had, moest een stuk heide over, vóórdat zij een huisje betrad, waarvan het lantaarnlicht boven de deur reeds een groote vierkante ruit teekende op het kleine, keurig nette tuintje, dat het van den weg scheidde.
Even vóór de deur stond het kind stil, streek met de hand over de dol waaiende haren, en trok iets aan haar kleeren recht.
‘Soeda! er is toch niets aan te bederven, die oude plunje,’ en zij lachte; ‘hoe gauwer die kapot is, hoe beter.’
Zij rekte zich op haar teenen uit en trachtte in de kamer te zien; maar de gordijnen hingen neer, het raam was zorgvuldig gesloten, en tusschen het kind en het huis lag een breed voetpad van grint.
‘Grootmoe is t'huis, o wee!’ en zij schudde zich uit als een natte poedelhond; toen liep zij het huis om, eerst langs het ijzeren hekje, toen dwars door een met struikgewas begroeid droog greppeltje, waarlangs ijzerdraden tusschen palen gespannen een soort van afrastering vormden; op zekere plek was een der ijzerdraden afgebroken. Dit scheen een bekend punt te zijn, want Hortense kroop tusschen de doornen, zonder er zich om te bekommeren dat er hier en daar een stuk van haar vel of van haar kleeren aan bleef hangen, maakte zich heel klein, kronkelde zich tusschen de ijzerdraden en stond toen eindelijk op het grasveldje achter het huis. De deur der keuken stond open en zij wipte naar binnen.
‘Hemel, Hortans, wat zie je er uit, kind!’ riep de meid uit.
Zij waschte gauw onder de pomp hoofd en handen, maakte de weerbarstige krullen kletsnat, zoodat zij glad om haar hoofd plakten, en met haar van de druppels glinsterend gezichtje keek zij schaterlachend de meid, een gulle boerendeern aan.
Beiden gierden het nu uit; maar Hortense drukte de hand op haar lipjes.
‘Stil, de oude is er!’
‘Asjeblieft! Zij heeft den heelen middag gebromd.’
‘Heeft ze naar mij gevraagd?’
‘Wel tienmaal!’
‘Nu Trees, dan moet ik haar wel gezelschap houden.’
Weer een leelijk gezicht, dat de meid opnieuw in een schaterlach deed uitbarsten; Hortense maakte een kast in de gang open, haalde daar een slordig boek en een lei uit, liet de kast openstaan en na even voor de kamerdeur te hebben gewacht ging zij kordaat naar binnen.
Het was een helder, meer solied dan elegant gemeubeld vertrek, de meubels rond gebogen, met rijk lofwerk, over de zittingen verschoten groen gebloemd trijp, massief glad notenhouten buffet met marmeren blad, bonheur du jour, stoelen, kanapé, alles rijk bedekt met gehaakte kleedjes. In het midden een tafel met kunstig gedraaiden poot, waarop het theegoed stond; in een fauteuil kaarsrecht een oude dame, tegenover haar een man van onbestemden leeftijd met geelgrijs
| |
| |
haar, perkamenten gezicht en ouderwetsche huiskleeren, de courant lezend. Het schuifelen van de breinaalden was het eenige geluid dat men hoorde, en daar tusschen dat tweetal in dit intérieur van echte Hollandsche, burgerlijke deftigheid sloop het zwarte duiveltje binnen, de kleeren, het gezicht en de haren nog half nat van het bad, dat zij zich veroorloofd had, de gelaatskleur door de vermenging van dat water met het stof, groezelig dof getint, nog donkerder dan anders.
Zij had zich het liefst onopgemerkt een hoekje van de tafel veroverd, maar de in de kamer heerschende stilte was te groot dan dat zij binnen niet een groote stoornis bracht.
Nauwelijks was zij er of beiden keken naar de deur en staarden haar aan.
‘Groote gunst, waar is dat kind geweest!’ riep de oude dame, en zooals zij daar zat en keek, beantwoordde zij volstrekt niet aan het ideaal eener lieve, goede, hartelijke grootmama.
Haar kleur was opdrachtig, haar bandeaux verdacht donker en glad, glimmend; de mond had nu ten minste een kwaadaardige uitdrukking, zich mededeelend aan de onder borstelige wenkbrauwen schuilgaande oogen; de onderlip hing diep op de kin en zag er uit alsof de veeren, welke haar in beweging moesten brengen; door al te groote krachtsinspanning verlamd waren, de neus boog energiek over de bovenlip,
‘Waar kom je vandaan?’ snauwde zij het kind toe.
De groote zwarte oogen zagen haar helder en brutaal aan.
‘Van buiten.’
‘Ja, dat weet ik wel. 't Is veel te laat voor een fatsoenlijk meisje om nog buiten te spelen. Ik heb Trees al uitgezonden om naar je te zoeken, maar zij kon je niet vinden. Waar heb je gespeeld?’
‘Daar!’
En zij wees met het hoofd naar de een of andere richting.
‘Daar! Is me dat een antwoord. Je praat niet met je kameraadjes. Waar is dat daar?’
‘Bij den weg.’
‘Nu blijf ik even wijs. En met wie speelde je?’
‘Met kinderen!’
‘Met kinderen!’ herhaalde de grootmoeder, rood van drift, ‘het spreekt van zelf dat je niet met groote menschen speelde. Wie waren die kinderen!’
‘Jansje en Mietje.’
‘Van den melkboer. En natuurlijk die van den kapitein ook. Allemaal van dat rapaille. Was Eveline er niet bij?’
Een straal van ondeugd flikkerde weer in haar oogen.
‘Neen, wel Flip en Henri!’
‘Jongens alweer! Je bent een echte jongensmeid; als er geen jongens bij zijn, dan heb je geen pret. Waarom speel je niet met Eveline?’
‘Zij was er niet.’
‘Natuurlijk op straat niet. Eveline speelt nooit met andere kinderen op straat, maar ik heb je gezegd dat je naar haar huis mocht gaan en dan kun je zoet met haar spelen met de pop of het keukentje.’
Hortense trok een leelijk gezicht.
‘Ik houd niet van zoet spelen en ik houd niet van Eveline.’
‘Omdat zij te bedaard is. Je bent een echte javaansche boschduivel, en omdat je zoo stout bent geweest krijg je van avond geen thee!’
Zij trok de schouders op en ging naast den heer staan.
‘Zal ik je helpen, Hortense?’ vroeg hij op zachten, vriendelijken toon.
‘Dat zou wat moois zijn. Haar helpen!’ viel de zware, grove stem der grootmoeder in; ‘op die manier leert die luie meid het nooit. 't Is schande, al tien jaar en dan nog altijd op de vingers tellen. Toen ik zoo oud was kende ik al den regel van drieën, en waarlijk zij maken het den kinderen tegenwoordig gemakkelijk genoeg met leeren. Maar dat kind is dom, oliedom.’
‘Dat moet u niet zeggen, Mama,’ zeide haar zoon; ‘Hortense heeft alleen maar geen hoofd voor cijfers. Dat kan ze niet helpen.’
‘O ja, ik zou haar maar verdedigen, dat mankeert er maar aan; het kind is een nagel aan mijn doodkist. Goddank! dat de vacantie haast om is. Ik houd het niet langer vol; kijk haar kleeren er eens uitzien! Leun niet met de armen op het tafelkleed, je maakt het vuil.’
‘Mijn mouwen of het tafelkleed?’ vroeg zij leuk.
‘Het tafelkleed, smeerpoes! en nu weer een winkelhaak in die mooie jurk!’
En vol ergernis gingen de breipennen met verdubbelden ijver op en neer; maar de oogen bleven onafgebroken op het meisje rusten, speurende of er niets was, dat weer aanleiding kon geven tot nieuwe op- of aanmerkingen.
‘Goddank! als het kind er is, dan hebben wij rust,’ zeiden de meid en de werkster onder elkander, ‘dan heeft de ouwe iets om op te vitten, en zij kan er tegen.’
Hortense kon er werkelijk goed tegen, zij was nooit bepaald brutaal tegen haar grootmama en toch prikkelde zij haar onophoudelijk juist door haar bedaarde manier om knorren, aanmerkingen en straffen langs haar kant te laten gaan.
Zonder complimenten dronk zij het kopje thee van haar oom leeg, vóórdat grootmoeder het merkte.
‘Is je kop thee al leeg, Bernard?’ vroeg zij. Na een poos reikte Bernard, die zijn nichtje een paar sommen uitlegde, zijn moeder het kopje over.
‘Ik begrijp niet dat het al leeg is. Ik heb je niet zien drinken en je bent anders zoo langzaam.’
‘Zes, ik hou er vijf,’ zeide Hortense, vlug met haar magere oostersche vingertjes op de tafel spelende, zonder iets anders te hooren.
‘Ik wed dat die kwaje meid het opgedronken heeft. Zeg, Hortense, is dat waar?’
‘Wat, Oma?’
En argeloos werd het hoofdje opgericht en de kolenzwarte kijkers staarden grootmoeder aan.
‘Heb je oom zijn kopje uitgedronken?’
‘Ja, Oma.’
‘En je mocht geen thee hebben voor straf. Hoe vind je zoo'n impertinentie, Bernard?’
| |
| |
‘Ik had zoo'n dorst’, verklaarde het kind, altijd door voortrekenend.
Bernard antwoordde niet; hij was een stil, bedaard mensch, niet sterk, levenslang gedrukt onder de ijzeren hand zijner moeder, die eens zelfs verwoestend in zijn levensgeluk had gegrepen.
In stilte bewonderde hij zijn nichtje, dat - al was het dan ook maar lijdelijk - zich tegenover zijn gevreesde moeder durfde verzetten. Hortense was de dochter van zijn oudsten broeder, die 't ook niet met Mama had kunnen vinden en toen naar Indië was getrokken. Daar had hij zonder toestemming van Mama een vrouw getrouwd, van wie men niet veel goeds wist; ten minste reeds bij zijn leven had hij het kind naar Europa gezonden en aan Mama toevertrouwd. Na zijn dood had hij verzocht in geen geval het kind aan de moeder over te laten. Dat was nu drie jaar geleden; van die
de ijsvogel.
moeder had men niets meer gehoord. Hortense was op een goedkoop pensionaat, al was zij pas tien jaar, zij moest voor haar examen studeeren; het meisje bezat niet veel, wat moest er van haar terehtkomen? Daarbij schreef de vader: ‘Zij heeft een vaste hand noodig om haar te leiden; ik ben bang voor den aard, die er in zit.’
Dit werd niet tegen doove ooren gezegd; mevrouw Charière had een vaste, ja zelfs een harde hand, dit had haar goede man genoeg ondervonden; haar zoons en haar dochters, waarvan er twee als jonge meisjes misschien onder den druk van die hand gestorven waren, niet minder.
Bernard Charière was leeraar in de wiskunde aan de Hoogere Burgerschool van het stadje; van jongs af had Moeder besloten dat hij een geleerde zou worden; de jongen was vlug, veel vlugger dan Jacques, Hortense's vader, en toch waren de Charière's een knap volkje. Een dochter had examen gedaan voor Middelbaar Onderwijs en had nu een betrekking in het Noorden, een andere was apothekeres geweest en nu apothekersvrouw, een derde was rijk getrouwd in Amsterdam. Al de Charières waren goed terechtgekomen. Jacques alleen was een beetje de bonte hond geweest van de familie, maar behalve dat huwelijk, waarvan niemand het rechte wilde of kon zeggen, had hij het toch zoover gebracht in Indië dat zijn kind niemand tot last was en geen genadebrood behoefde te eten. De renten van haar kapitaaltje waren even voldoende om haar pensionaat te betalen, - gelukkig voor haar! dacht Bernard.
Hij ging zijn weg regelmatig als een automaat; hij stond op den bepaalden tijd op, wandelde naar school, kwam t'huis, at zijn broodje, ging viermaal in de week weer naar school, maakte een wandeling om de singels, at t'huis, dronk zijn thee, las zijn courant, corrigeerde de schriften van de jongens en ging klokslag tien uur slapen.
Het ideaal, dat zijn moeder zich eens van haar zoon den geleerde had gevormd, vervulde Bernard nu juist niet. Hij had niet het minste doorzicht, hij was geheel een slaaf van zijn gewoonten geworden; hij schreef geen boeken, hij woonde geen vergaderingen of congressen bij, zijn naam werd nooit in de couranten genoemd, hij sprak weinig en leed zelfs aan hypochondrie;
| |
| |
maar toch was mevrouw Charière
de klapekster.
tevreden, meer verlangde zij niet van hem, nadat hij haar eens zulke groote redenen van bezorgdheid had gegeven en nu haar dochters haar verlaten hadden was het een vergoeding ten minste nog één kind bij zich te hebben, en dan wel de gemakkelijkste harer kinderen!
Eenmaal had zij bijna een beetje moeite met hem gehad; hij had willen trouwen met een arm meisje, nog vóórdat hij klaar was met zijn examens, een hulponderwijzeresje nog wel. Dat haar dochters voor hun brood gingen werken, vond mevrouw ook verschrikkelijk, maar dit bracht haar ten minste verlichting aan, want zij had zóóveel ten koste gelegd aan haar opvoeding. Had Jacques nu zulk een keuze gedaan, zij zou er zich in geschikt hebben, maar haar Bernard, haar trots, haar glorie!
Zij verzette er zich tegen met een kracht, die haar overwinnares deed zijn, maar haar zoon geestelijk brak. Bernard had een zachte, volgzame natuur; den bitteren tegenstand, dien hij bij moeder ontmoette, bezorgde hem een schrik, dien hij nooit geheel te boven kwam en waaronder hij nu nog leed. Hij zag af van zijn plan; het meisje, dat dagelijks zijn aanzoek verwachtte, bleef wachten en trouwde later met een ander; zij woonde in hun nabijheid, hield zelfs met de Charières omgang en zij glimlachte nu over den man, die haar eens zooveel verdriet had aangedaan en dien zij nu zoo hopeloos verstrikt zag in de boezelaarsbanden van zijn moeder.
Jaar in, jaar uit ging het leven regelmatig zoo voort; in de vacantie kwamen de dochters zich even vertoonen, maar zeer kort; de atmosfeer, welke Moeder omgaf, was zoo kil en scherp, dat zij er zichzelf en haar kinderen niet langer aan wilde blootstellen dan noodig was.
De komst van kleine Hortense met haar baboe maakte eerst groote verandering, maar de baboe werd na een hartverscheurend afscheid weer naar Batavia teruggezonden en kleine Hortense op een kostschool besteed. Het kind maakte het daar goed; zij leerde flink en, zonderling! zij werd er de algemeene lieveling, al bezorgde haar aanstekelijke wildheid den meesteressen dikwijls lastige oogenblikken.
Hier in huis sloeg Bernard de kleine meid met verbazing gade; zij was de eenige die grootmoeder durfde staan, niet door brutaliteit, maar eenvoudig door zekeren passieven, half spottenden wederstand, die de oude tyran, voor wie alles zich steeds gebogen had, soms tot vertwijfeling dreef.
Hortense liet grootmoeder knorren, zij maakte haar niet opzettelijk boos, maar zij deed wat zij wilde; kwam dit niet met Oma's bedoelingen overeen, jammer! maar dat was haar zorg niet. Grootmoeder was, de aansporing van Jacques getrouw, met krasse maatregelen begonnen; zelfs de roê had zij niet gespaard toen zij eens Hortense betrapt had, zittende in den kerseboom met een vonkelnieuw kleedje aan.
Het kind had zich laten slaan zonder een kik te geven, maar den volgenden dag zat zij, ditmaal in haar
| |
| |
onderrokje, weer boven in de takken. Grootmoeder sloot haar op zolder op, gaf haar niets dan water en brood om haar tot bekentenis te brengen van iets, dat de oude vrouw beweerde door haar weggesnoept te zijn; zij ontkende, liet zich opsluiten, acht dagen lang, maar zeide niets en grootmoeder was wel gedwongen haar los te laten.
‘Hoe zij 't op school met haar aanleggen, begrijp ik niet,’ verklaarde grootmoeder.
Bernard begreep het wel; Hortense vond daar liefde en verstand; hier ontbraken beide, en het kind was niet van de stof, waarvan hij gemaakt was. Gemakzucht en angst hadden hem ten onder gebracht, zooals zij ook zijn vader hadden gekromd. Hortense echter was niet gemakzuchtig en niet angstig. Daarom bleef zij grootmoeder de baas, maar grootmoeder vergold haar dezen zwijgenden tegenstand door bitteren haat.
Zij bleef voortrekenen en vroeg oom nu en dan om inlichtingen; hij streelde met de hand zachtjes haar hoofd.
Toevallig zag grootmoeder het, en als door een electrieken schok gedreven, trok hij onwillekeurig de hand weg; Hortense lachte stilletjes onder het rekenen door.
‘Je moet dat kind niet zoo vriendelijk behandelen, Bernard,’ snauwde zijn moeder; ‘ergert het je nu niet, als je ziet hoe zij haar grootmoeder brutaliseert, en ongehoorzaam is? Ik heb haar gestraft met geen thee te geven en nu laat je haar uit je eigen kopje drinken.’
‘Oom heeft niets gelaten,’ sprak het kind, ‘ik heb uit mijn eigen gedronken.’
‘Zullen wij maar boven gaan rekenen, Stans?’ vroeg Bernard. Die woorden kostten hem veel. Het was een half uur vóórdat hij anders gewoonlijk naar zijn kamer ging, en elke inbreuk op zijn dagelijksche gewoonten deed hem zeer.
‘Wat moet dat beteekenen?’ en met een kibbelachtige beweging leunde mevrouw Charière met het bovenlijf over de tafel. ‘Ben ik jelui tot last? Is het zoover gekomen, dat ik hier te veel ben? Daar boven kan je dat ellendige kind nog beter vertroetelen, daar neem je ze zeker op den schoot en stopt ze vol met suikertjes. Geen wonder dat zij tegen mij opstaat; zij is een nagel aan mijn doodkist, en...’
Hortense dacht dat die doodkist dan reeds vol groote nagels moest zitten; zij stond kalm op, veegde haar lei met het sponsje af, gaf oom een handje en zeide kalm:
‘Nacht Oma!’
Zij ging de kamer uit. De oude vrouw riep haar na:
‘Blijf hier! 't Is nog veel te vroeg om naar bed te gaan. Je hebt geen sommen genoeg gemaakt.’
Zij luisterde naar niets en ging de trap op naar boven.
‘'t Is een canaille,’ siste de oude vrouw tusschen haar lippen. ‘Wat voor moeder die gehad kan hebben!’
Bernard las de courant weer door, en Hortense, op haar kamertje gekomen, telde de aangeteekende blaadjes van een scheurkalender.
‘Nog tien, neen nog negen dagen! 't Is nog wel uit te houden hier, als ik haar maar laat brommen.’
| |
II.
Mevrouw Van Asten en haar tienjarig dochtertje Eveline ruimden het ontbijt weg. Mevrouw Van Asten was eens het meisje geweest, dat bijna mevrouw Bernard Charière had mogen heeten. Voor deze ongelukkige liefde had het leven haar niet veel vergoeding gegeven; zij was met notaris Van Asten, een weduwnaar, getrouwd, die met zijn zoontje geen raad wist, maar een goede positie had en haar bevrijdde van het gehate schooljuffrouwenleven. Wat Bertha van Asten op zich nam, daar zorgde zij goed voor. Philip van Asten vermoedde nog niet dat zij maar een stiefmoeder was, hij aanbad haar letterlijk; zijn vader was echter hoe langer hoe abnormaler geworden, totdat hij nu vier jaar geleden in een krankzinnigengesticht was opgesloten; en mevrouw van Asten bleef met twee kinderen in vrij benarde omstandigheden achter, want Van Asten had er altijd goed van geleefd; zijn zaken waren hopeloos in de war, toen de ramp kwam en hij ontoerekenbaar werd geacht.
Daar stond dus de zorg weer aan de deur, die zorg welke haar als kind in het vaderlijke huis voortdurend had omringd; de zorg die haar zulk een vreugdelooze jeugd had bereid, een jeugd geheel en al gewijd aan de jacht naar examens, die foltertuigen onzer moderne maatschappij, en toen dat ellendige onderwijzeressenleven; o foei! wat zij er van walgde. Huishouden, kinderkleederen maken, voor kinderen zorgen, maar kinderen, waar zij iets voor voelde, dat was haar ideaal, en in plaats daarvan moest zij in een volksschool staan en met akelige, ondeugende bengels, die haar wreed plaagden, den heelen dag optrekken.
Met Bernard Charière was zij als het ware opgegroeid; haar flinkheid trok hem aan, zij mocht hem graag - omdat, ja misschien alleen omdat hij werk van haar maakte, omdat zij een leven met hem verkieselijker vond dan dat treurige slaven op school. Van hun huwelijk kwam niets. Vijf, zes jaar sleepte zij het leven voort; toen kwam het voorstel van notaris Van Asten. Zij kende zijn vrouw, zij bracht soms haar vacanties bij hen aan huis door en hij had haar leeren waardeeren; daarbij was zij dol op kleinen Philip en nu nog hield zij van hem, misschien nog meer dan van haar eigen Evelientje; met een soort van jaloezie had zij geëischt dat de vader hem nooit zou zeggen dat zij zijn eigen moeder niet was; het ging gemakkelijk, want familie van vrouwskant bezat Van Asten zoogoed als niet.
Het geld van het kind had zij willen redden, zoo het mogelijk was, daarvoor had zij zelfs gaarne de belangen van zichzelf en van Evelientje opgeofferd, maar alles was reeds versmolten. En zoo stond mevrouw Van Asten nu eigenlijk nog armer dan vóor haar huwelijk; toen had zij alleen voor zichzelf te zorgen, nu moest zij nog de verpleging van haar man in het gesticht betalen en had zij twee kinderen te haren laste. Maar zij had een veerkrachtige natuur; toen zij alleen voor zich zelf te zorgen had, sleepte zij zich voort, nu zooveel
| |
| |
afhing van haar cordaatheid en haar handelen voelde zij zich gesterkt en geprikkeld.
Zij ging weer terug naar Grondvoort, het stadje van waar zij afkomstig was en dat intusschen zekere reputatie als ‘Sommerfrische’ had opgedaan. Zij huurde daar een villa, meubelde die met het overschot van haar vroegere welvaart en nam des zomers families in den kost. Daar zij vlug, zindelijk, opgewekt en vooral overleggend was, ging het haar goed; reeds des winters waren de appartementen in ‘Villa Gloria’ besproken. Aan Evelientje had zij buiten de schooluren reeds veel hulp.
Philip ging naar de H.B. School, waar Bernard Charière hem gaarne mocht lijden, omdat hij de lieveling was zijner oude vriendin en ook omdat hij met zijn buitengewone geestvermogens alle jongens, ouder dan hij, ver achter zich liet.
Anders een echte wildzang, maar dit verontrustte zijn moeder niet; iets anders was er wat haar met vreezen en beven vervulde, het was dan, als zij in de oogen van haar jongen iets zag, dat haar aan de ziekte zijns vaders herinnerde. Het kwam slechts zelden op en het flikkerde dan vluchtig, zeer vluchtig, maar dan stolde haar het bloed in de aderen en alles wat zij in de laatste jaren met Van Asten had doorgemaakt, wat zij door hem had geleden, steeg weer naar boven. Philip was ondanks zijn ondeugd een hartelijk, volgzaam kind, maar had soms vlagen van redelooze, wilde drift; zijn moeder alleen wist hem dan te kalmeeren. Uit liefde voor haar hield hij zich in, maar soms werd het hem te zwaar, zijn kinderlijke wilskracht was niet bestand tegen de kracht van zijn temperament en dan kwamen er aanvallen zoo hevig, dat zij zijn omgeving met schrik vervulden.
‘Kind, je begaat eens een moord!’ sprak de moeder dan vermanend.
‘Mama!’ riep hij angstig en klemde zich aan haar vast, ‘wat moet ik doen? Ik weet zelf niet hoe 't over mij komt, maar dan wordt het hier zoo donker en zoo verward.’
‘Willen, sterk willen! En God bidden om kracht,’ antwoordde de moeder en kuste hem op het voorhoofd.
Zij behandelde hem meer als een zieke, dan als een toerekenbaar persoon; dat had zij immers bij zijn vader geleerd, die haar bitter had mishandeld en vervolgd en het toch ook niet kon helpen.
Eens vertelde zij hem een sprookje.
‘Heb je ze wel gezien, Philip, de draden in den herfst, die langs de wegen zweven; weet je wat die zijn? Draden, door de engeltjes gesponnen en uitden hemel naar de aarde gezonden. Als de kinderen iets kwaads willen doen, dan spannen de engelen die draden voor hun voeten en dan kunnen zij niet verder en bedenken zich bijtijds. Nu moet je altijd denken, Philip, dat mama de engelen bidt die herfstdraden voor je te spannen, telkens als je in drift uitvaart en niet meer weet wat je doet of zegt. Zal je altijd trachten aan die herfstdraden te denken, mijn jongen, wanneer dat weer over je komt?’
En Philip beloofde, maar zonder veel vertrouwen; hijzelf voelde instinctmatig, dat ijzeren ketens niet in staat zouden zijn, dien hartstocht te breidelen. Hadden ijle herfstdraden dan meer macht?
‘Mama,’ zeide hij, toen hij dien avond thuiskwam, ‘dat ben ik meester gebleven; ik zag uw herfstdraden.’
De moeder glimlachte, zij wist wat hij bedoelde.
‘Wat is er dan gebeurd ventje?’
‘Die ellendige meisjes, met die zwarte nikker van Charière aan het hoofd, hebben ons zoo gemeen behandeld. Die meid heeft me gekrabbeld; kijk eens, hoe 't gebloed heeft, en ik heb niet teruggeslagen - o, maar 't klopte zoo daar -’
En hij wees op zijn hoofd.
Mevrouw Van Asten kuste hem hartelijk en lachte hem vriendelijk toe.
‘Nu krijgt mijn jongen van avond ook een heerlijk trosje druiven.’
‘Neen, Ma,’ zei Philip, ‘dat moet u me niet geven. Ik ben zoo al tevreden genoeg, dan zou ik denken dat het om de druiven was en ik wil het afleeren, ik wil...’
En toen dicht bij haar kruipend, den arm om haar geslagen, de lippen bij het oor, fluisterde hij:
‘Niet waar, Mama, als papa in zijn jeugd dat ook had tegengegaan, dan zou hij nu immers niet ziek zijn.’
‘Ik hoop het, mijn jongen!’ Haar stem trilde. Het kind begreep; het vreeselijke lot zijns vaders wierp reeds een vale schaduw op zijn jeugd, die zij zoo gaarne zonnig en vroolijk had gemaakt.
Op dezen morgen ruimden mevrouw en Eveline het ontbijt der gasten weg en ondertusschen spraken zij over Philip. Evelientje was een allerliefst klein vrouwtje, bijna te bedaard en te wijs voor haar leeftijd; haar moeder kon met haar spreken als met een vriendin.
‘Hij moet niet te veel met die Hortense spelen; zij is wilder dan de jongens,’ zeide Evelien, ‘geen oogenblik kan zij stil blijven zitten.’
‘Ze zoeken mekaar altijd op, al kibbelen zij ook nog zoo. Ik vind het wel een aardig kind.’
‘'t Is een schande, vindt u niet, Ma, zooals zij haar toetakelen. Kleeren zoo kort! Zijn ze dan zoo arm?’
‘Wel neen! Maar mevrouw Charière is zuinig.’
‘Maar u is toch ook zuinig, Ma, en u heeft nog meer om voor te zorgen.’
Mevrouw Van Asten glimlachte.
‘Wat zullen wij hun van middag geven, Lien?’
‘Zij hebben in lang geen snijboonen gehad.’
‘Er is nog zooveel vleesch overgeschoten van gisteren.’
‘Een jagersschotel?’
‘Hè ja, dat konden wij doen en geen soep! Daar eten ze toch niet van in deze hitte. Waar is Philip?’
‘Ik wed dat hij met Henri weer die meisjes is gaan opzoeken. Hij leert het nooit af.’
Philip en Hortense zaten nu echter doodbedaard aan den rand van een dennenboschje, dat iets verder lag dan het huis van haar grootmama. Hortense zocht dennenappelen, met een ijver of zij van de opbrengst
| |
| |
moest leven. Philip was geheel alleen met zijn hondje daar komen spelen; het hondje kwam in Hortense's nabijheid, zij aaide het even en zoo was het ijs tusschen de beide kinderen gebroken.
Philip was niet haatdragend, zijn opengekrabde hand deed hem trouwens geen pijn meer. Hortense had nu geen pleizier om te plagen, haar opgewondenheid van gisteravond was gezakt, en trouw hielp hij haar dennenappelen zoeken.
Zij had er nu reeds een heelen zak vol en vond er haar pleizier in er met de handen door te rommelen.
‘Waarom speelt Eveline nooit met ons?’ vroeg Hortense, terwijl Philip zijn hondje telkens liet apporteeren, nu eens zijn zakdoek, dan weer zijn pet.
‘Eveline moet Ma helpen!’
‘Is het prettig een ma te hebben?’ ging het meisje na een poos vragend voort.
‘Nu, òf het, en dan zoo'n goeie, lieve ma als wij hebben!’ antwoordde de jongen met geestdrift.
‘Krijg je nooit knorren?’
‘Jawel zeker, als ik het verdien!’
‘En nooit slaag?’
‘Slaag?’
Met onbeschrijfelijke minachting haalde hij de schouders op. ‘Welk fatsoenlijk kind krijgt er nu slaag!’
‘Ikke wel.’
‘Van je grootma?’
‘Als je belieft! Nu niet, maar vroeger! Nu loop ik altijd weg en dan kan zij mij niet krijgen en valt zelf, als zij te hard loopt.’
Zij lachte smakelijk bij die herinnering.
‘Dan ben je ook zeker stout?’
‘Zoo, gewoon, maar grootma is geen ma, zie je.’
‘Maar zij is toch de ma van je oom.’
‘O, als oom niet altijd zoo gehoorzaam was en zoo stil, dan kreeg hij er ook van.’
‘Maar daar is zij toch niet sterk genoeg voor, om je oom te slaan.’
‘Jij bent ook sterk genoeg om het mij terug te doen als ik je krab. Waarom doe je het dan niet?’
‘Omdat je een meisje bent, en Ma zegt, dat het niet past voor een jongen, meisjes te slaan, en dat maakt het dan zoo beroerd voor ons, als jelui zoo van alles durft doen.’
‘Nu, daarom zal oom het ook wel laten, zich te verdedigen.’
‘Ja, maar dat is toch iets anders.’
Het denkbeeld, dat de kleine, kribbige grootmoeder dien langen, stakerigen oom Bernard zou slaan, vond Hortense zoo grappig, dat zij zich luid schaterend in het gras rolde.
‘Maar 't is toch je echte mama niet, hé Philip!’ flapte zij er uit.
‘Wat zeg je, mijn echte ma niet? Wie zegt dat?’
‘Zij is je tweede ma, Oma heeft het gezegd.’
‘Wat heeft zij gezegd?’
‘Wel, dat er niet veel stiefmoeders zijn, die zoo goed zijn als jou mama voor jou is.’
‘Heeft zij dat gezegd! Dat? Dan wil ik het haar vragen. Nu dadelijk!’
‘Kom, wees verstandig, Philip! Wat zou dat nu, of het je eerste of je tweede ma is? Als ze maar lief tegen je doet. Ik wou dat ik een tweede ma had in plaats van deze grootmoeder.’
Maar het licht, dat zijn moeder zoo vreesde, gloeide in Philip's oogen; hij voelde het aankomen, het bruiste hem in de ooren, in de hersens.
‘Hoe durft zij dat zeggen! Ik zal het haar afleeren,’ bromde hij tusschen de tanden.
‘Wil jij haar iets afleeren?’ vroeg Hortense spottend. ‘Dat heeft niemand haar nog ooit kunnen doen, zelfs Grootpa niet!’
‘Fidel, Fidel!’ riep Philip, maar Fidel was nergens te vinden.
‘Hij is zeker bij ons in den tuin, de kippen achterna,’ zeide Hortense, die zich slecht op haar gemak begon te voelen bij Philip. Gisteravond tusschen haar vriendinnetjes had zij veel praats, nu voelde zij, die anders nooit vreesachtig was, een onbepaalden angst.
Zij holde weg, de richting in naar den tuin. Philip liep op en neer, nu en dan Fidel roepend.
‘Ik heb vroeger zoo dikwijls iets daarvan gehoord,’ zoo schemerde het in zijn brein; ‘zou het waar zijn? Bedriegen zij mij zoo? Ik wil het weten; als ik het Ma vraag, zooals vroeger, dan hoor ik het toch niet.’
Hij liep Hortense na, door het kleine hekje, het bleekveld op; daar heerschte intusschen groote verwarring. Fidel blafte links, rechts, met opgestoken staart en krijgshaftig gestrekt kopje. De kippenren was in wanhoop, de haan stond op de vensterbank zijn hoogste lied uit te kraaien, een kip was in de keuken gevlogen, een paar andere wipten het hek over; de witte poes stond ver in de gang hooge rugjes te maken en Hortense liep met uitgestrekte armen den kippen te gemoet om ze te doen bedaren, maar bracht hen hierdoor nog meer van streek.
‘Wat is het hier voor een helsch spektakel,’ zoo overstemde de zware stem van grootmama kindergeschreeuw, hondengekef en hanengekraai. ‘Van wie is die leelijke hond? Is dat satanskind hier weer aan den gang? Kan ik dan geen rustig oogenblik beleven, zoolang zij hier is. Ik zal je naar een verbeterhuis sturen. stout nest! En die jongeheer, wat moet die? Is dat jou hond, Van Asten?’
Door even te fluiten had Philip zijn hondje tot zich geroepen en nam hij het in zijn armen.
‘Mevrouw,’ sprak hij met bevende stem, maar nog altijd zeer beleefd, ‘ik moest u wat vragen.’
‘Mij wat vragen! Ik wou je ook wat vragen - of je, als het je belieft, mijn huis niet zoo op stelten wilt brengen. Je maakt die wilde bras van een meid nog wilder, en als het nog eens gebeurt, zeg ik het je stiefmoeder.’
In één sprong stond de knaap vlak vóór haar.
‘Is dat waar?’ hijgde hij, ‘dat wou ik u juist vragen. Is dat waar?’
‘Wat, dat ik het je moeder zeggen zal? Wel wis en
| |
| |
waarachtig, is het waar. Denk je dat ik bang ben voor tien van jou soort?’
‘Neen - neen, -’ hikte hij, ‘is zij mijn moeder niet - Ma - ma!’
chopin. Naar F.M. Bredt. (Zie blz. 23.)
‘Jou moeder is al lang dood, zij is de tweede vrouw van je pa, en Eveline is je halfzuster. Je bent oud genoeg om het te weten en 't is een schande, het voor je geheim te houden. God beware mij! Wat scheelt den jongen?’
Het kwam over hem als een mist over de oogen een dwarreling in zijn hersens, zijn vingers wurgden de keel van Fidel en smeten toen het dier van zich af, brullend wierp hij zich op mevrouw Charière, die snel achteruitging en de glazendeur voor hem dichtgooide; toen sloeg hij met de vuisten het glas in, dat rinkelend neerviel.
De meiden vlogen naar voren, Bernard kwam kijken
| |
| |
en zag het kind bebloed, huilend en trappelend vóór de deur staan, en met een kracht, die men niet in hem zou vermoed hebben, rukte hij de deur open, nam Philip bij de handen en trok hem mede naar de keuken.
Op een afstand stond Hortense het aan te zien, sidderend en bleek, de oogen vol tranen, zoo klein, zoo bang.
| |
III.
Men kwam mevrouw Van Asten zeggen, dat mijnheer Charière haar wilde spreken.
‘Hé,’ dacht zij, ‘vanwaar dat ongewone bezoek?’
Zij was juist druk, heel druk bezig; met een grooten boezelaar voor, maakte zij de lampen schoon en vulde ze met petroleum, iets, wat zij nooit aan anderen overliet.
Snel wiesch zij de handen, deed haar boezelaar weg, gaf even met de vingers een streekje langs haar reeds half vergrijsd, maar altijd keurig glad opgemaakt haar, wierp nog even een blik over haar donkerblauwen peignoir en ging naar het spreekkamertje, waar Bernard haar stond te wachten.
Hij plukte zenuwachtig aan zijn roodblonde snor, en zijn oogen, telkens knippend onder den bril, zagen eenigszins angstig naar de deur, toen Bertha binnenkwam, vroolijk opgewekt, een glimlach op de lippen, blijkbaar door zijn bezoek verrast.
Maar hij had zeker een heel bijzonder doodgravers-gezicht getrokken, want toen mevrouw Van Asten hem daar zag staan, sloeg haar eensklaps de schrik om het hart en in haar geest dook plotseling de gedachte op:
‘Er is iets bijzonders aan de hand.’
De eerste gewaarwording, de geheime verwachting verradend die haar steeds vervulde, was:
‘Misschien is Van Asten dood!’
Maar het was te dwaas, dat juist Bernard die tijding zou komen brengen, en een tweede gedachte verdrong haastig de eerste:
‘Philip is een ongeluk overkomen!’
Zij had het uitgesproken vóórdat zij het wist, vóórdat zij den groet van Bernard kon beantwoorden; en hij raakte nog meer van zijn stuk.
‘Een ongeluk - dat juist niet - maar - maar -’
‘Hij is dood, hij is gevallen, verdronken...’
‘O neen, volstrekt niet - wees u maar gerust, Berth... mevrouw! Philip is alleen maar...’
‘Maar wat?’
‘Een beetje onwel! 't Is een domheid, ik weet niet hoe 't kwam. Er is uit Hortense niets te krijgen, zij zit maar te beven en te huilen, en u weet - Mama - Mama is - -’
‘Wat is er gebeurd, in Gods naam? Ziet u dan niet hoe u mij gek maakt! Waar is mijn jongen dan nu...’
‘Bij ons. Hij ligt op de canapé - wij - ik heb hem natte doeken op het hoofd gelegd en - het spijt Mama vreeselijk, maar hoe kan zij het weten, dat hij 't zoo zou opnemen.’
Het werd iets lichter in Bertha's geest.
‘O God! Hij heeft weer een toeval gehad. Wat heeft je ma dan weer uitgericht? O, dat mensch, dat mensch heeft al wat op het geweten.’
Gedwee boog Bernard het hoofd en zuchtte. Dat hij Bertha leelijk behandeld had, dat hij zonder het te willen, oorzaak geworden was van al haar zorgen en leed, dit knaagde altijd nog aan Bernard's eerlijk gemoed. Zijn jongensliefde was hij misschien reeds lang te boven, maar dit gevoel van spijt of berouw hechtte hem nog altijd aan haar, maakte dat zij in zijn oogen heel iets anders was dan andere vrouwen, die hem allen vrijwel onverschillig lieten.
Bertha had dit woord uitgesproken vóór zij het in haar agitatie wist; anders had zij waarlijk geen wrok meer tegen mevrouw Charière; zoo benijdenswaardig vond zij het lot niet, dat haar bespaard was, de vrouw van zoo'n sul, de schoondochter van zoo'n feeks! Maar zij moest iemand de schuld geven en nu kwam alles op de oude vrouw neer.
‘Wat heeft zij hem gezegd?’ vroeg zij met booze stem, ‘wat gaat haar mijn jongen aan!’
‘Ik heb 't u gezegd, ik weet het niet precies, maar 't schijnt te zijn dat - dat u zijn eigen moeder niet was.’
‘Dat - heeft zij dat gezegd! En waarom, wat kan haar dat schelen, wiens kind hij is? En nu heeft hij daar een toeval van gekregen.’
‘Hij moet het toch eenmaal weten.’
‘Daar had ik wel voor gezorgd, ik zou het hem wel voorzichtig, bedaard gezegd hebben, maar niet zooals zij het deed, het hem zoo maar in het gezicht te gooien, hem zoo te schokken. Die arme jongen! Wacht, ik ga dadelijk naar hem toe.’
Maar toen bedacht zij zich.
‘Neen, ik zou mij bij uw moeder niet goed kunnen houden. Ik zal een vigilante zenden; heeft u hem niets ingegeven, geen barnsteen of zoo iets?’
‘Wij hebben dat niet in huis.’
‘En hij komt nooit meer bij u over den drempel. Wat doet die jongen daar ook! Gisteren heeft hij zoo gekibbeld met dat kind en nu schijnt zij hem weer opgezocht te hebben...’
‘Neen,’ zeide Bernard, en nu hij voor zijn nichtje partij trok, kreeg hij meer moed; ‘ik geloof dat Philip altijd Hortense naloopt. Zij vechten samen, maar kunnen niet buiten mekaar.’
‘Hij kan dat kind niet uitstaan en nu heeft zij hem zeker weer dol gemaakt. Zoo'n zwarte heidin! Mijn arm ventje! God, God! heb ik dan nog geen ellende genoeg!
En zij snikte het uit, tot Bernard's grootste verwarring; hij zeide niets, maar plukhaarde wanhopig aan zijn knevels.
Ware mevrouw Van Asten weduwe geweest, hij had haar zeer waarschijnlijk bij wijze van schadeloosstelling zijn hand aangeboden, op gevaar af, wanneer hij thuiskwam, onder den druk zijner moeder, zijn verzoek weer te herroepen.
‘Neen, ik kan niet bij u aan huis komen, waar zij het er op toeleggen, mij te plagen en tegen te wer- | |
| |
ken. Zeg uw Ma dat ik het haar vreeselijk kwalijk neem en dat het kind niet moet probeeren mij ooit onder de oogen te komen.’
‘Ik zal het zeggen, Mevrouw! En dus zal ik Philip dan maar in een vigilante thuis brengen.’
‘Zoo spoedig mogelijk! Ik wil niet dat hij een minuut langer dan noodig is, onder het dak uwer moeder doorbrengt.’
Bernard zag dat er niets anders meer voor hem overbleef dan te buigen en heen te gaan; het was een groote inbreuk geweest op zijn dagelijksche gewoonten, een waar offer, en het werd zóó beloond.
Tot nu toe had hij altijd mevrouw Van Asten vriendelijk en vroolijk ontmoet, als zij des winters een enkelen keer zijn moeder bezocht. Het scheen dat zij niet meer aan het verledene dacht; nu werd het hem duidelijk hoe zij nog altijd, meer dan hij, er door gedrukt werd, en nu moest hij het weer zijn, die haar nieuwen kommer bezorgde.
Droevig, met dieper gebogen hoofd dan anders, ging hij naar huis; hij vergat de vigilante te bestellen, en hij was reeds vlak bij het voetpad, dat hem met een bekorting thuis bracht, toen het hem inviel; hij stond nog juist te weifelen of hij terug zou keeren naar het dorp òf wel de meid zenden om er een te halen, toen Philip op een draf het huis verliet en hem op zijde kwam.
De jongen keek recht voor zich, hij was doodsbleek, zijn gezicht vol schrammen; toen hij Bernard zag, wilde hij even zijn pet verschuiven en voorbij gaan, maar de leeraar hield hem vast.
‘Hoe is 't, beste jongen?’ vroeg hij hartelijk.
Philip draaide het hoofd om.
‘Waarom ben je niet blijven liggen?’
‘Ik wil 't haar vragen - zij jokt niet.’
‘Lieve jongen! Het doet er immers niets toe of zij je echte moeder is of niet, zij houdt toch zooveel van je. En zij heeft al zooveel zorgen, maak het haar niet zwaarder.’
Het was een soort plicht, waarvan Bernard zich kweet. Op die manier zou hij misschien eenigszins aan Bertha goedmaken wat zij door hem had geleden.
De knaap beet zich op de lippen en groote tranen rolden langs zijn wangen, terwijl hij zijn hand gedwee in die van Bernard liet rusten, maar hij zeide niets.
‘Wie heeft het je verteld?’
‘Hortense vroeg er naar, maar zij dacht dat ik het wist -’ en toen eensklaps zijn groote bruine oogen op Bernard richtend: ‘'t is dus zeker waar, iedereen weet het, ik alleen niet.’
‘Nu maak ik het nog erger,’ dacht Bernard.
‘Ga maar naar huis, Philip en - en houd je bedaard.’
Hij ging verder en als een pijl uit den boog schoot de jongen weg.
‘Daar had nog al een vigilante voor moeten komen. Die malle kunsten!’ bromde de oude vrouw, ‘ik heb nog nooit zoo'n malle verwennerij gezien. Die moeder en die dochter zouden zich het brood uit den mond sparen, alleen voor dien jongen. Een vigilante, 't is waarlijk of zij het geld maar hebben op te scheppen. Dat sjouwt den heelen dag voor andere menschen en gooit de guldens zoo maar het raam uit.’
‘Zij dacht dat de jongen niet vervoerbaar was.’
‘Wat heb je haar dan toch verteld? De rakker was niet ziek; 't is ondeugendheid van den bengel, anders niet. Zoo aan te gaan! Hij gaat denzelfden weg op als zijn vader. Zij kan er plezier van beleven! Maar 't is haar eigen schuld; waarom mag die jongen het dan ook niet weten dat zij zijn moeder niet is. Ziekelijke sentimentaliteit! Zij is altijd zoo'n dweepster geweest. Je mag God wel op beide knieën danken dat je haar niet gekregen hebt, Bernard. 't Is de wijste streek van mijn leven geweest dat ik er tegen was.’
Bernard zag er volstrekt niet naar uit of hij van plan was zulk een dankzegging te houden; in den geest zag hij Bertha weder zooals zij eerst binnen was gekomen, helder, smakelijk in haar bevallige gezetheid, vroolijk en vriendelijk.
Hoe jammer, dat door zijn boodschap alles zoo plotseling veranderde; dat beetje dwepen had hij zich wel getroost. Moeder dweepte nooit en met niemand; was zij daarom prettiger in het dagelijksch leven?
In ‘Villa Gloria’ lag Philip hartverscheurend te snikken op de groote canapé in Mama's huiskamer; mevrouw en Evelientje deden alles om hem te bedaren, hij stiet ze weg en wilde van niets weten.
Zulk een bui liet hem altijd doodelijk afgemat achter, en anders vond hij het een voorrecht en genot als Mama en zus hem als een zieke behandelden, en met liefkoozingen en lekkers overlaadden.
Mevrouw Charière had dit zeker heel onopvoedkundig gevonden, maar daar vroegen beiden in haar blinde liefde voor den kleinen afgod niet naar.
Nu echter was Philip niet te bedaren, hij wilde zich niet laten verwennen, tegen zijn gewoonte; hij zei maar telkens:
‘U is mijn Mama niet en Eveline is ook mijn zusje niet. Ik wil weg, ik kan hier niet langer blijven, ik kan niet - ik kan niet - u heeft mij bedrogen!’
Eindelijk viel hij in slaap. Evelientje zat doodstil naast hem met de gevouwen handjes in den schoot, de oogen erg behuild. Mama ging aan haar werk, diep bedroefd, maar ook heel boos op dat nare volk van Charière.
Daar werd de deur zachtjes opengemaakt en een zwart kopje gluurde naar binnen.
‘Eveline,’ zeide een zacht kinderstemmetje. Het kind keek op, zag nijdig de kleine indringster aan, en wenkte haar heen te gaan.
Mevrouw kwam juist uit de andere kamer; haar oogen vonkelden van woede; onzacht greep zij het meisje bij de schouders, duwde haar van de deur weg en de gang in.
‘Ondeugend nest! Je hebt Philip ziek gemaakt met je gekke praat. Wil je hem nu weer wakker maken, nu hij een beetje rustig is?’
‘Ik wou maar weten hoe 't met hem is,’ antwoordde het kind bedaard.
‘'t Is zeker je grootmoeder die je zendt.’
| |
| |
Zij schudde het hoofd.
‘Neen, ik kom voor mijzelf.’
‘Nu, zeg haar maar, dat Philip een schok heeft gekregen, dien hij nooit meer te boven komt, dat ik er ellende mee krijg, verschrikkelijk, en dat ik nooit meer iemand van jelui hier wil zien.’
Hortense stond op de steenen voor de deur en hoorde hoe de deur met kracht achter haar werd in het slot geworpen.
‘Zou dat hem niet wakker maken?’ dacht zij. ‘Zij jagen mij het huis uit, maar ik kom er eens terug. Wacht maar!’
(Wordt vervolgd.)
arolsen: Het stamslot Waldeck.
|
|