namelijk met deze laatste, die hij aan de oevers der wateren, op een boomtak, een steen of een paal gezeten, beloert, en daarop losschietende, met den snavel vangt en geheel inslikt. Hij kan niet loopen en slaapt in holten in den grond.
Het is een mooie vogel. Zijn rechte, krachtige snavel heeft eene lengte van meer dan een duim, terwijl de geheele vogel zeven duim lang is. De kop is bijzonder groot, zijn lichaam zeer ineengedrongen, de staart erg kort en een weinig afgerond, wat ook met de vleugels het geval is. De pooten zijn zeer klein en tot boven den voetwortel naakt; van zijne zwakke teenen zijn de buitenste met de middelste tot op de helft samengegroeid. De pooten zijn menie-rood; de oogen donkerbruin; de bek is aan den wortel zwart en aan de onderkaak rood. De onderdeelen van den vogel, zijne oorstreek en vleugels zijn roestkleurig, maar de keel en eene groote vlek achter de oorstreek zijn rosachtig wit. De bovenkop en nek en een lange, breede knevelvlek zijn zwartgroen met groenblauwe dwarsvlekken. De rug is in het midden metaalblauw; aan de zijden is hij echter evenals de vleugels en de staartpennen zwartachtig blauw, terwijl de dekvederen der vleugels lichtblauwe stippen vertoonen.
Gezellig van aard is hij niet, integendeel hij is een echte kluizenaar en kan soms uren onbewegelijk op een over het water hangenden tak blijven zitten met een weinig terzijde gebogen kop, totdat hij plotseling als een pijl in het water schiet en niet zelden weer opduikt met een visch grooter dan hij.
Heeft de sluwe roover ons opgemerkt, dan vliegt hij weg, schitterend als een gloeiende smaragd, met een schel gefluit en met een snelheid, die men van zijne korte vleugels niet zou hebben verwacht. Oud gevangen zijnde is hij zeer moeielijk in het leven te houden en moet dan langen tijd gevoederd worden - daar hij zelf niet wil eten - met kleine visschen, miereneieren en in reepjes gesneden runderhart. Hij blijft echter steeds wild en stoot zich daardoor de vederen stuk. Beter is het de jongen wanneer zij tien dagen oud zijn uit het nest te nemen en met vischjes, miereneieren en verder met voedsel van insectenetende vogels groot te brengen.
Een ander, minder onschuldig diertje is de Klapekster, ook wel genaamd wachter, blauwe klauwier, negendooder, waldheer, tuinekster, vinkenbijter, grauwe doorndraaier, blauwe tuinvalk en kleine valk. Deze soort heeft de grootte van eene zwarte lijster, maar zij is ranker en haar staart meer afgerond en een weinig langer.
Hare onderdeelen zijn wit; de bovendeelen blauwachtig grijs; vleugels en staart zijn daarentegen zwart behalve de einden der slag- en staartpennen, die wit zijn. Bij de jongen en bij de oude wijfjes zijn de tinten minder zuiver, en vertoonen de onderdeelen golvende zwartachtige dwarslijnen.
Bek en pooten zijn zwart, bij de jongen naar het grijze overhellende.
Het oog is zwartbruin. De klapekster bewoont nagenoeg geheel Europa, komt in Azië tot Mesopotamië voor, en trekt in den winter tot in Noord-Afrika. Hij behoort echter tot de vogelsoorten die hier te lande nergens in grooten getale worden aangetroffen. Sommigen overwinteren bij ons, de meesten verhuizen echter in het najaar.
Hij is een schuwe, voorzichtige en stoute vogel, die zich voornamelijk met groote torren, sprinkhanen, muizen, hagedissen en slangen voedt, en zich ook van kleine vogels tracht meester te maken. Hij nestelt hoog in de boomen. Het nest bevat vijf tot zeven vuilwitte, vaal olijfbruin of grijs gevlekte en gestippelde eieren. In gevangen staat wordt hij zeer tam en wordt alsdan met gehakt rauw vleesch, gekruimd wittebrood, gemalen hennipzaad, miereneieren en meelwormen in het leven gehouden.