doen, maar een kleine kat is niets voor de menschen of het moest iemand als Betty zijn. Zij verstond altijd mijn vragen en beantwoordde ze.
In het huis wou niemand mij antwoorden. Zij waren allen zoo druk en verward. Het scheen hetzelfde huis niet meer. Niets scheen meer hetzelfde. De tuin zag er heel anders uit. In het speelhuisje zaten de Zondagsche en de Daagsche Pop en keken naar het theeservies dat wij op dien heerlijken middag hadden gebruikt. De Zondagsche Pop zat stijf rechtop en keek trotscher dan anders, alsof zij zich verwonderd voelde, maar de Daagsche Pop viel voorover, als had zij haar kracht verloren uit verdriet, omdat Betty niet kwam.
Ik had mij voorgenomen bij de eerste theevisite, dat ik nooit tegen de Zondagsche Pop zou spreken, maar eens voelde ik mij zoo eenzaam en wanhopend dat ik het niet kon helpen.
‘Och lieve,’ miauwde ik, ‘och liefje! Weet je niets van Betty? Niets, niets!’
En dat hartelooze ding zat daar maar altijd even stijf en keek mij aan en antwoordde mij niet, ofschoon de tranen langs mijn neusje stroomden.
Wat kon een arme kleine kat doen? Ik keek overal heen, maar kon haar niet vinden. Ik ging om het huis en nog eens om en riep door elke kamer. Maar zij joegen mij weg en zeiden dat ik te veel leven maakte en niemand verstond een woord van wat ik zei.
En de witte rozestruik - het was of mijn hart zou breken!
‘Daar zullen veel rozen zijn, heel veel rozen!’ had Betty gezegd en iederen morgen bleek het waar te zijn. Ik ging er dan onder zitten en begon telkens weer tot tien te tellen, maar er waren er zoovele. Het was zoo'n groote rozestruik, dat hij er in de verte uitzag als een wolk van sneeuwwitte bloemen. En Betty had ze nog niet gezien.
‘Ach Betty, Betty!’ riep ik telkens, als ik zoovele malen tien had geteld, dat ik er moe van werd. ‘Och kom toch, en zie hoe mooi 't is, en laten wij onze theevisite houden. Och, witte rozestruik, waar is zij?’
Zij joegen mij zoo dikwijls het huis uit, dat ik den moed verloor, maar op zekeren morgen was de rozestruik zoo prachtig, dat ik een wanhopige poging deed, en naar de slaapkamer ging, en mij tegen de deur wreef en uit al mijn kracht riep:
‘Betty, als je daar bent. - Betty! als je een beetje van mij houdt, och toe! spreek tegen mij en zeg mij wat ik gedaan heb. De witte rozestruik heeft tienen en tienen en nog eens tienen van bloemen. 't Is als sneeuw. Geef je er niet om? Och, kom naar buiten er naar kijken. Betty, Betty, ik ben zoo alleen zonder jou en ik houd zooveel van je!’
En de deur ging nu open en haar mama kwam er uit, naar mij kijken, en groote tranen rolden langs haar wangen. Zij boog zich en nam mij in haar armen en streelde mij.
‘Misschien zal zij haar kennen,’ zeide zij op een vreemden, zachten toon tegen iemand in de kamer.
Zij keerde zich om en droeg mij in de slaapkamer en ik zag, dat zij tegen Betty's vader had gesproken.
Het volgende oogenblik sprong ik uit haar armen op het bed. - Betty was daar - mijn Betty!
Het scheen of ik mijn bezinning verloor! Mijn Betty. Ik kuste en kuste haar. Ik wreef haar kleine handjes, haar wangen, haar krullen, ik streelde haar en spon en riep.
‘Betty,’ zeide haar mama, ‘Betty! lieveling, ken je je kleine poes niet?’
Waarom kende zij mij niet? Haar wangen waren warm en rood, haar krullen lagen over de kussens uitgespreid, haar viooltjesoogen schenen mij niet te zien en haar hoofdje ging onrustig heen en weer.
Haar mama nam mij weer in haar armen, en toen zij mij uit de kamer droeg, vielen haar tranen op mij neder.
‘Zij kent je niet, poes,’ snikte zij; ‘arme poes, je moet weg!’
Ik kan het niet begrijpen.
Ik zit bij het vuur en denk, denk, maar kan het niet begrijpen. Zij ging daarna weg en ik zag haar nooit meer terug.
Ik heb mij nooit meer na dien tijd als een klein poesje gevoeld.
Ik ging den heelen dag onder den witten rozestruik zitten en sliep daar den heelen nacht.
Den volgenden dag waren er nog meer rozen dan ooit, en ik besloot geduldig te zijn en daar te wachten, totdat Betty zou komen om er naar te zien.
Maar twee of drie dagen later, toen de morgen nog frisch was, kwam haar mama langzaam naar buiten en wandelde naar den struik. Zij stond daar een oogenblik, en haar tranen vloeiden zoo overvloedig dat zij als dauw op de rozen lagen, toen zij er zich overheen boog.
Zij begon de mooiste knoppen en bloemen te plukken, een voor een. Haar tranen stroomden onophoudelijk, zoodat ik mij verwonderde hoe zij kon zien, wat zij deed; maar zij plukte totdat haar handen en kleed vol waren, zij plukte ze alle!
En toen de struik beroofd was van alles, behalve van haar groene bladeren, gaf ik een hartverscheurenden gil, - omdat het Betty's rozen waren en zij er zooveel van hield, toen het harde, kleine knopjes waren, en zij zagen op mij neer, en ach! haar tranen vielen niet als dauw, maar als regen.
‘Betty,’ zeide zij, ‘poesje, Betty is weg - waar - waar altijd rozen zijn!’
En zij ging langzaam naar huis, met alle rozen van Betty in haar armen opgehoopt. Zij zeide mij nooit waarheen Betty was gegaan, - niemand deed het. En geen rozen kwamen er meer aan den struik. Ik zat er onder en keek er naar, omdat ik hoopte dat hij opnieuw zou bloeien.
Ik zat daar uren en uren lang, en eindelijk terwijl ik wachtte, zag ik iets vreemds. De menschen gingen in en uit het huis, den geheelen morgen. Zij bleven komen en brachten bloemen, en als zij weggingen had-