Kinderleed.
Nog altijd denkt men aan onzen Hildebrand, als men staat voor een dier innige uitingen van kinderleed. Niemand als hij heeft ons met meer sympathie en fijner gevoel doen mede lijden met die arme kleinen, voor wier miniatuur-rampen wij maar al te dikwijls een gesloten oog en oor hebben.
Wij spreken niet van de ellende van zoovele arme kinderen, wien het ongeluk reeds hij de wieg - of hetgeen voor wieg dienst moet doen, schijnt op te wachten - schepsels der armoede, helaas! maar al te dikwijls der zonde en schande, opgroeiend in een atmosfeer van alle ondeugden, reeds vroeg de straat opgezonden om te bedelen, zoo niet te stelen, de kinderen, waaruit de jeugdige booswichten groeien, wier misdaden ons doen huiveren.
Neen, wij hebben alleen het oog op de kleine verdrietelijkheden van wel opgevoede, gelukkige kinderen; kinderen, die niets liever zouden doen dan spelen, stoeien en ravotten in de open lucht en die thuis gebannen worden alleen omdat zij huiswerk moeten afmaken.
O, dat huiswerk, dat huiswerk! wat een duistere