De Huisvriend. Jaargang 1894
(1894)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
en daken niet begraven zijn onder een smetteloos wit kleed, of aarde en water niet zijn verstijfd door de koude omhelzingen van den Wintervorst, en ons land niets anders lijkt dan een uitgestrekt sneeuw- en ijsveld; maar het menschelijk leven laat zich niet verstoren en verschrikken; het inwendige vuur baant zich een weg naar buiten. Jonge kelen juichen, jonge oogen gloeien, den Winterkoning ten trots. Hoe zwaarder zijn schepter drukt, hoe strenger zijn gelaat zich vertoont, hoe blijder zij schijnen. Ja, nu kunnen zij het Noordsche genot bij uitnemendheid genieten, en de aarde verlaten om op het verstijfde water zich te wagen; met de schaatsen onder de voeten bestaat er voor hen geen ruimte meer, zij kennen geen koude, geen vorst, geen ellende. Daar zwieren zij op die onafzienbare plas, de onbevalligste, de ruwste vertoont hier nog eenige gratie. Zij buigen het anders zoo stijve lichaam in sierlijken zwaai, de grofste trekken worden als verlevendigd, als bezield door het vuur dat uit de oogen straalt, en 't is niet het ijs alleen, dat die wonderen wrocht - ten minste niet onmiddellijk. Op het ijs is zooveel geoorloofd, op het ijs is men verlost van de soms zoo drukkende banden, die stand, opvoeding, verschil van geslacht opleggen. Op het ijs is alles gelijk, ten minste zoo behoorde het te zijn - daar zijn allen broeders en zusters. Gerust legt men op, gerust laat men zich de schaatsen onderbinden door degenen, waarop men anders uit de hoogte neerziet - onverschillig of men boerin is of freule. 't Duurt immers maar zoo kort, men moet genieten van het ijs zoolang als het er is, en men heeft den heelen zomer om aan dat genot te denken, hetwelk alleen de sombere, strenge winter kan geven. |
|