Syrische en Ethiopische letters schreef zij met de grootste volmaaktheid.
Toen zij zes jaar oud was, knipte zij met pennemes of schaar allerlei kunststukken uit papier, en bracht het langzamerhand ook in deze kunst tot de hoogste volmaaktheid; enkele proeven van haar hand bevinden zich nog in Leeuwarden. Men weet niet wat meer te bewonderen, die onnavolgbaar kunstig geknipte bloemen met hun eigen loof, zoo uitvoerig behandeld, dat men zelfs de meeldraadjes kan tellen, de sierlijke wapens, fantastische voorstellingen, het nagebootste kantwerk of wel de landschappen waarin zich zooveel leven en diepte bevindt als waren zij geteekend; maar ook portretten wist Anna Maria zoo goed te knippen dat het voor hooggeplaatste personen als een eer gold een beeltenis van haar hand te verwerven.
In teeken- en schilderkunst maakte zij ook groote vorderingen en had zij zich hieraan geheel kunnen wijden, dan zou zij wellicht de evenknie van Rachel Ruisch, de beroemde bloemenschilderes hebben kunnen worden, nu echter heeft zij, hoe vaardig en handig zij ook was in het hanteeren van penseel en teekenstift, geen bijzonderen naam als schilderes verworven.
Als beeldhouwster wordt haar naam met meer lof vermeld dan als schilderes; zij boetseerde zeer goed in was; haar bloemen waren van de natuurlijke niet te onderscheiden. Zij maakte o.a. haar eigen portret voor den spiegel. Marmer, hout, ivoor, palmhout wisten haar kunstvaardige vingers even goed te behandelen als was. In Munchen wordt nog haar portret en dat van haar vader, in ivoor gewerkt, bewaard; zij bediende zich bij dit werk alleen van een mes.
Toen zij elf jaar oud was, leerde zij in drie uren de borduurnaald behandelen en bootste toen landschappen met watervallen, bergen en heuvels, dorpen, tuinen, rivieren met schepen enz. op zijde of tapijtwerk na. Met verbazende vlugheid en sierlijkheid schreef zij met diamant op bokalen, roemers, fluiten, drinkschalen, die zij haar vrienden ten geschenke aanbood; zelfs maakte zij met weergalooze snelheid portretten op glas, die door hun sprekende gelijkenis ieders verbazing opwekten.
Ook de etsnaald behandelde zij met het grootste gemak, evenals de graveerstift; wat er van haar prenten bewaard is, geeft getuigenis ook van deze uiting van haar veelzijdig talent; het schijnt dat geen enkel onderdeel van menschelijk vernuft haar vreemd bleef; de natuur had haar met alle gaven toegerust. Een fraaie stem en een goed gehoor, toonden haar muzikale begaafdheid aan; zij speelde op de luit, de cimbel en de viool zoo uitstekend, als ware zij hiervoor alleen opgeleid. Zelfs in dansen muntte zij uit, maar wat waren al deze aangename kunsten bij haar groote, wetenschappelijke kennis!
Hoewel haar vader volstrekt niet van zins was, zijn dochter tot een geleerde te maken, zag hij zich toch gedrongen haar haar neiging te laten volgen, toen hij bemerkte hoe zij, pas elf jaren oud, haar broeders bij hun Latijnsche lessen hielp. In korten tijd was zij deze taal volkomen meester en las zij alle klassieke schrijvers en de latijnsche kerkvaders, maar zij schreef haar ook met het grootste gemak en maakte er zelfs gedichten in.
Later beschaamde zij de hoogleeraren van Franeker en Utrecht, wanneer zij wetenschappelijke gesprekken met hen aanknoopte. Haar Fransche brieven wekten de bewondering op van Fransche geleerden.
In het Grieksch voelde zij zich weldra tehuis; zij sprak en schreef het even sierlijk en juist als het latijn; maar nog sterker is 't dat zij het Hebreeuwsch zonder meester leerde en het zoover in deze taal bracht als geen Nederlandsche vrouw vóór of na haar; haar hoofddoel met het aanleeren dezer talen was den Bijbel in het oorspronkelijke te lezen en daarom legde zij zich ook toe op de studie van het Arabisch, Syrisch en Ethiopisch en zelfs het Chaldeeuwsch. Zelfs beweert men dat zij in andere Semitische talen als het Samaritaansch en Perzisch zeer ervaren was. Zij schreef in de Oostersche talen woordenboeken en spraakkunsten.
‘Met elke natie,’ wordt van haar verzekerd, ‘kon zij in haar eigen taal spreken; zij had een burgeres kunnen zijn van elken ouden en nieuwen staat; geen geleerde overtrof haar in de kennis der Heilige Schriften, geen Jood in die van den Talmud, geen Muzelman in die van den Koran.’
Zooals men ziet grensde de geleerdheid van Anna Maria van Schurmann aan het wonderbare, doch er was nog meer; ook als dichteres behaalde zij bij haar tijdgenooten vele lauweren, al mag zij met onze groote dichters niet op één lijn geplaatst worden. De wetenschap beoefende zij met denzelfden ernst en hetzelfde succes; aardrijkskunde, geschiedenis, wijsbegeerte, sterrenkunde, natuur- en zelfs geneeskunde hadden voor haar geen geheimen.
Haar weetlust kende geen grenzen, haar dorst naar kennis was niet te lesschen; maar vooral de godgeleerdheid was haar lievelingsstudie. Zij bracht het hierin zoover dat zij de vraagbaak werd van alle theologen en zeker een hoogleeraarsstoel in Utrecht zou hebben verworven als zij een man ware geweest.
Haar vader was in 1623 in Franeker gaan wonen om zijn zoon Johan Godschalk daar in de medicijnen te laten studeeren; hij zelf liet zich daar aan de Hoogeschool als student in de wiskunde inschrijven, maar het was hem niet vergund, aan de lessen deel te nemen, want kort na zijn aankomst in Franeker werd hij ernstig ziek en stierf kort daarna; op zijn sterfbed liet hij Anna Maria de gelofte afleggen niet te trouwen opdat zij zich niet onvoorzichtig in de strikken der wereld mocht wikkelen.
De dood haars vaders was voor de 16-jarige Anna Maria een zware slag, zij had hem innig lief; hij had haar studie geleid en haar karakter gevormd, maar haar groote vroomheid, waarin haar vader haar ook het voorbeeld had gegeven, hielp haar zijn verlies met onderwerping te dragen. Na den dood van Frederik van Schurmann bleef zijn gezin te Franeker wonen, totdat Johan Godschalk zijn studiën had volbracht, waarop de familie zich in Utrecht vestigde.
Bij de feesten ter gelegenheid der oprichting van de