De leeuwentemster.
Van jongs af had zij tusschen de wilde dieren geleefd, nooit had zij vrees voor hen gekend; haar vader, de beroemde leeuwentemmer Cyriani had haar met zich mede genomen in hun hokken, tot angst harer moeder maar voor haar een groot genot. Zij had de leeuwen lief, die fiere, edele dieren en zij gehoorzaamden Rosita op al haar wenken.
Velen vroegen haar hoe zij die macht over hen had verkregen, maar zij wist het zelf niet; de geweldige dieren legden zich als lammeren neer voor haar voeten, zij lieten zich door haar streelen en likten haar handen; wat haar vader door slaan en dresseeren van hen had verkregen, dat gelukte Rosita van zelf.
Het was een indrukwekkend tooneel, haar onbevreesd te zien op en neer gaan tusschen de koningen der wildernis, als schoothondjes het jonge meisje volgend. Waar Cyriani dan ook verscheen met zijn menagerie liep het storm; men verdrong zich om zijn tent, ieder wilde de schoone Rosita zien te midden van haar vreeswekkenden stoet; zij bewoog zich tusschen hen zoo gemakkelijk en onbevreesd als een herderin tusschen haar schapen.
Maar sedert eenigen tijd merkte men eenige verstrooidheid op bij Rosita; zij glimlachte nog altijd even vriendelijk, zij zwaaide nog steeds even bevallig haar karwats, als ware het een tooverstaf, waarmede zij over de ondieren aan haar voeten heerschte. Zij deed hen gehoorzamen met een wenk harer oogen, geuit als vroeger, maar toch - toch! Er was iets vreemds over Rosita gekomen; voorheen scheen het of er niemand in de tent was dan zij en haar leeuwen, nu echter liet zij den blik soms al zoekend ronddwalen, reeds bij haar eerste optreden was haar aandacht niet onverdeeld gewijd aan de dieren, een andere gedachte moest haar bezig houden, totdat er op eens een glimlach over haar gelaat verscheen en dan begon zij zich geweld aan te doen, zij riep de leeuwen bij hun naam en verrichtte haar schoonste kunststukken.
Maar op zekeren avond zag men den glimlach niet komen, onafgebroken gleed haar blik over de talrijke toeschouwers, wier oorverdoovende toejuichingen haar koud lieten; zij zag niets dan een leege plek. Sedert maanden, waar zij ook ging en kwam, altijd zag zij daar datzelfde gelaat met oogen van bewondering en verrukking haar aanstaren en nu vandaag was hij er niet; zij had het verwacht, een briefje had haar gewaarschuwd dat de omstandigheden hem dwongen haar niet meer te zien, hij was van adel, rijk, zij niets dan - snikkend had zij het zich dien dag telkens herhaald - niets dan een kermis-kunstenares. Hoe spoediger zij scheidden, hoe beter! Ja, zeker, 't was beter, maar o zoo hard, zoo hard, en nog kort vóór dat de voorstelling begon had zij, de onverschrokken leeuwentemster, daar in haar ellendig zolderkamertje geschreid en gesnikt als een gewoon, zwak meisje.
Een briefje was haar nieuwen moed komen brengen:
‘Mijn geliefde!’ stond er, ‘nog één hoop blijft me over! Nog een laatste poging heb ik bij mijn ouders gewaagd; als deze gelukt, dan ziet ge mij op mijn gewone plaats en anders - vaarwel! voor eeuwig vaarwel!’
En de eerste blik door de tent had haar verraden dat hij er niet zat; als een willoos werktuig boog zij het hoofd en zwaaide haar karwats en wenkte de leeuwen, maar het vuur ontbrak aan al haar bewegingen, de geheimzinnige gloed, waarmede zij hen onderwierp, straalde niet uit haar oogen en de dieren sprongen hoog op, brieschten, brulden, voelden zich vrij en ongetemd.
Nu kwam er een vreeselijk oogenblik, angstig gegil vervulde de lucht, te vergeefs trachtte Rosita haar macht te herwinnen, de woeste natuur der ondieren was ontketend, geen menschelijke kracht kon hen meer in toom houden.
Ontzettend tooneel, de leeuwen wierpen zich op hun meesteres, er knalden schoten, en bloedend, gewond, ontvleesd, stervend, werd het meisje aan hun klauwen ontrukt. Zij stierf nog dien nacht, haar laatste woorden waren:
‘Een andere macht heeft mij overwonnen en verzwakt, hoe kon ik dan nog langer leeuwen beheerschen?’