| |
Een bijdrage tot de geschiedenis der tabakspijpen.
Met teekeningen van R. Starcke en P. Völkel.
Een groot, zoo niet verreweg het grootste gedeelte
verschillende vormen van pijpen.
1 Gesneden meerschuimpijp. 2 Ulmer pijpekop. 3 Zwaardpijp. 4 Goudsche pijp. 5 Göttinger pijpekop. 6 en 7 Meerschuimen pijpen.
van het sterke geslacht, bezit een vriendin, die hun boven alles dierbaar, zelfs dikwijls onontbeerlijk is, hun toevlucht in droevige uren, hun troost in zorg, de bron hunner stille vreugden, kortom, hun alles. 't Is waar, deze vriendin - wij haasten ons het tot geruststelling, van alle tot ijverzucht geneigde vrouwelijke harten te zeggen - bestaat volstrekt niet uit vleesch en bloed, maar is van gips, hout, aardewerk, porselein of, bij meer begunstigden der Fortuin, van die stof, waaruit eens Venus is opgestegen, het ‘Schuim der Zee’, vervaardigd. Toch ademt zij gloed en leven uit en houdt den man niet zelden zoo geheel en al onder haar macht, dat hij meent, zonder haar niet te kunnen leven en alles aan haar opoffert.
Lessing bijv. was zoo aan haar gehecht, dat hij
| |
| |
zich, zooals zijn huishoudster verzekerde, van des morgens vroeg tot des avonds laat, niet van haar scheidde en Nicolaas Lenau verklaarde aan wie maar hooren wilde:
1 De oudste pijp. 2 Indiaansche vredespijp. 3, 4, 5 en 6 Amerikaansche pijpekoppen.
‘Ik zou geen regel kunnen schrijven zonder mijn tabakspijp - want zij is voor den man de vriendin die wij bedoelen - in den mond te hebben.’
In denzelfden zin, alleen met andere woorden, uitte zich de voor twee jaren gestorven Engelsche dichter Lord Alfred Tennyson. Tennyson en tabakspijp, dat waren onafscheidelijke begrippen. Hij had haar bovenmate lief. Zij was dagelijks zijne eerste en laatste gedachte en vooral na het eten onontbeerlijk. Zij alleen mocht hem in zijn studeerkamer begeleiden en hoe meer hij dampte en zijn vriendin gloeide, hoe opgewekter zijn geest werd.
In de geschiedenis van zulk een belangrijk voorwerp een blik te werpen, is zeker wel de moeite waard en zoo zullen wij eerst de afkomst der pijp nagaan voor zoover het ons mogelijk is en dan de merkwaardigste voortbrengselen van menschelijke kunstvaardigheid op dit gebied nader beschouwen.
Toen de Spanjaarden onder aanvoering van Christophorus Columbus voor het eerst de Antillen bezochten, zagen zij daar tot hun grootste verbazing mannen en vrouwen kruiden rooken.
‘Dat waren,’ zoo luidden de berichten van den ontdekker, ‘droge kruiden in een eveneens droog, breed blad gewikkeld, op het oog van het soort der kleine musketten, waarmede de kinderen tegen Pinksteren spelen. Aan het eene uiteinde waren zij aangestoken, aan het andere zogen de menschen en dronken in zekeren zin door inademing de rook. Zij werden daardoor bedwelmd en blijkbaar tegen vermoeidheid beschermd. De menschen noemden deze kleine musketten ‘tabacos’.
Met nog andere dingen stelden de inboorlingen deze gedroogde bladeren aan de vreemdelingen ter hand; zij waren den Spanjaarden toen nog zeer onverschillig. Niemand hunner kon vermoeden dat na vierhonderd jaar de tabak eens wereldbeheerscheres zou worden, dat eens in de vijf werelddeelen alle jaren omtrent een milliard kilogram dezer bladeren zou worden geoogst en haar waarde op honderden en millioenen guldens zou geschat worden.
Columbus, die met het Indische goud de Spaansche schatkist wenschte te vullen, dacht er zelfs niet in den droom aan, dat deze nietige bladeren, die hij vol minachting ter zijde schoof, eens millioenen en millioenen zouden opbrengen, ten voordeele der verschillende Europeesche budgetten.
De ‘tabacos’ der bewoners van de Antillen of de ‘sigaren’, zooals wij heden de samengerolde bladeren noemen, bleven geruimen tijd zonder beteekenis voor de volken van Europa. De Spaansche avonturiers in de nieuwe wereld, wenden zich wel gedeeltelijk het rooken aan, maar ‘de barbaarsche gewoonte’ maakte geen voortgang.
Omtrent de helft der 16de eeuw zag men ook matrozen, die uit Amerika terugkeerden, in de Europeesche landen rooken, maar men haastte zich niet hun voorbeeld te volgen.
Matthias de Lobel heeft in een in het jaar 1576 te Antwerpen verschenen boek een dezer eerste sigarenrookers in Europa vereeuwigd. Een blik op de bovenstaande
Hollandsche soldatenpijp uit de 17de eeuw.
afbeelding zegt ons dat hier sprake was van een grooten stomp, een trechtervormig riet, dat uit palmblad ofriet vervaardigd en met fijn gesneden, droge tabaksbladeren gevuld was. De sigaren hadden in dien tijd zoowat de grootte en den vorm van een kaars. Maar de sigaar, die thans zulk een groote rol
| |
| |
in de wereld speelt, was er volstrekt niet toe geroepen, de tabak den weg in de oude wereld te effenen. Eerst toen de tabakspijp naar Europa werd overgebracht, begon het welriekende kruid met den stormpas zijn veroveringstocht rondom de aarde.
In den loop der tijden leerden de Europeanen in Amerika de verschillende soorten van tabak rooken. In Mexico bedienden zich de Azteken van eigenaardige rookpijpen, over welker vervaardiging de Franciscaner monnik, Bernardino de Sahagun, het volgende mededeelt:
‘Die Indianen, die buizen tot het inzuigen der tabaksrook verkoopen, snijden riet en ontdoen het van de bladeren. Dan worden zij met fijngewreven, natte kolen bestreken en met bloemen en dieren, adelaars, visschen enz. beschilderd. Men heeft er ook, waarvan het scnilderwerk eerst zichtbaar wordt, als het riet gebruikt en door het vuur verteerd wordt. Vele zijn mooi verguld. De pijpen worden met de droge tabak en verscheidene aromatische kruiden, rozebladen, welriekende gomsoorten gevuld en aangestoken.’
Deze pijpen, waarvan men de nakomelingen misschien in de nog heden gebruikelijke met witte teekeningen, koperen knoppen, spiegels en dergelijke dingen meer versierde rookgereedschappen der Pampus-Indianen kan zien, vonden echter in Europa even weinig sympathie als de eerste sigaren.
In het jaar 1512 bezocht de Portugees, Juan Ponce de Leon, voor het eerst het land Florida. De inboorlingen waren zeer verslaafd aan het tabakrooken, maar de wijze, waarop zij zich aan dit genot overgaven, was weder een andere. Zij gebruikten holle voorwerpen van aarde, waarin zij een hol riet staken. Deze koppen werden met de droge tabaksbladeren gevuld, aangestoken en de rook door het riet opgezogen. Hier leerde men dus werkelijke tabakspijpen kennen, maar ook zij trokken nog niet de aandacht.
Zestig jaar later ging Sir Walter Raleigh op een ontdekkingstocht naar Amerika uit. Hij landde aan de Oostkust van Noord-Amerika, noemde de door hem in bezit genomen landstreek Virginia, de zoogenaamde maagdelijke Koningin Elizabeth ter eere en vestigde daar een kolonie. De Engelsche kolonisten traden in nadere betrekkingen met de inboorlingen, die evenals de Roodhuiden in Florida uit aarden pijpen de gedroogde bladen van het kruid Yppowae rookten, namen deze gewoonte der wilden aan en een vroeger leermeester van Raleigh, de wiskunstenaar Thomas Harriot, schreef uit Virginia de eerste lofrede op het tabakrooken: de rook zuivert het hoofd van overtollig vocht, opent de zweetgaten en andere wegen van het lichaam. Raleigh's kolonie stierf echter een vroegen dood, en toen in het jaar 1586 de admiraal Francis Drake, van een rooftocht in de West-Indische wateren terugkeerend, haar bezocht, verzochten de kolonisten hem hen weer naar Engeland mee te nemen.
Den 27 Juli 1586 landden deze menschen in Plymouth, en vertoonden daar tot verbazing van het volk voor het eerst het schouwspel van tabakrookende menschen. Op dien dag werd de bacil van het tabakrooken in Europa verspreid. De Indiaansche aarden pijpen vielen in den smaak; het voorbeeld der teruggekeerde kolonisten werkte aanstekelijk, spoedig zag men overal in Engeland menschen met pijpen en in het jaar 1598 rookte men in Londen reeds in de schouwburgen. Het kruid zelf werd uit Amerika verkregen, maar de Engelsche pottenbakkers maakten reeds spoedig aarden pijpenkoppen en zoo ontstond weldra het ambacht der pijpenmakers, waaraan reeds in 1619 in Londen gildenrechten werden verleend. De eerste hoofdzetel der Europeesche aarden-pijpen-industrie werd het plaatsje Broseley in Staffordshire, waar men geschikte aarde hiervoor vond.
De verspreiding der aarden pijp over Engelands grenzen was het werk der Engelsche studenten, die de Universiteit van Leiden bezochten. Hier zag men ze reeds omtrent het jaar 1590 hun pijpen rooken en hun voorbeeld stak de Hollanders aan - wij weten met welk succes. Reeds in het jaar 1610 was de tabak een belangrijk handelsartikel in Holland en bij Gouda ontstond een nieuw middelpunt der pijpenfabrikatie. In haar glorietijd waren hier omtrent 300 pijpenfabrieken in werking, die millioenen Goudsche pijpen door de wereld verzonden.
Het feit, dat door het rooken dorst en honger voor een tijd verdoofd worden, maakte de pijp spoedig in de toenmalige legers zeer populair en zoo werden de Engelsche en Hollandsche troepen de voorvechters der tabakspijp; zij waren het, die gedurende den 30-jarigen oorlog deze gewoonte naar Duitschland overbrachten. In de jaren 1620 en 1622 zag men Engelsche en Hollandsche troepen voor het eerst in Saksen en Zuid-Duitschland rooken en spoedig rookte men ook in de legers van Tilly en Wallenstein.
In den loop der 17de eeuw ‘dronk’ of rookte men de tabak slechts uit pijpen en wel uit aarden naar het Virginisch-Indiaansche model, maar zoodra de gewoonte van het rooken algemeen verspreid was geraakt, trachtte men de werktuigen daarvan te volmaken. Voordat wij ons echter met deze nieuwigheden bezig houden, moeten wij nog het verleden der pijp in haar oud-vaderland, Noord-Amerika, verder navorschen.
Hier was het tabakrooken niet alleen een zeer geliefd genot, waaraan ieder zich voor zijn persoon overgaf, maar ook een godsdienstige en staatkundige handeling. Aan de Zon, die de Indianen als een godheid vereerden, werd de tabak als een offer gebracht en rook uit de pijpen tegen de schitterende Daggodin geblazen. De Indianen bezaten oorlogspijpen, waaruit de mannen vóór het begin van een veldtocht gemeenschappelijk rookten en die het opperhoofd steeds bij zich droeg; zij bezaten echter ook vredespijpen, die onder den naam van calumet bekend zijn, (zie blz. 337 afb. 2). Het uit vier tot vijf voet lang, uit licht hout vervaardigde calumetroer werd met de staartveeren van een soort van arend, met linten, vlechten van vrouwenhaar, verschillend gekleurde pennen van een stekelvarken, bonte veeren, ook met koraalsnoeren en vogel- | |
| |
bekken versierd. Iedere stam versierde zijn pijp op zijn manier, zoodat de Indiaan op het eerste gezicht kon bepalen, wien zulk een calumet toebehoorde. De kop van den calumet was echter niet uit aarde gebakken, maar meestal uit een eigenaardigen steen, ‘catlinit’ genaamd, gesneden, waarvan de mijnen zich in het westen van Dakota bevinden. Nog heden geldt deze plaats als een geheiligde grond voor de weinige overgebleven Indianen.
Hoe overoud het gebruik der tabakspijp in Noord-Amerika is, daarvan kunnen wij ons overtuigen door de vele in onze Musea aanwezige Noord-Amerikaansche pijpen, waarvan de oorsprong ongetwijfeld in de vóórhistorische tijden te zoeken is. In de dalen der boven-Missisippi, der Missouri en Ohio, evenals in die hunner zijrivieren in Wyoming, Pennsylvanië en de landen tot aan den Sint Laurentiusstroom, zijn er talrijke graf- en offerheuvels, die men met de namen ‘Mounds’ aanduidt en die vermoedelijk afkomstig zijn van een volksstam, die nog vóór de Indianen deze streken bewoonde. In deze ‘Mounds’ vond men naast vele andere gereedschappen zeer dikwijls pijpekoppen, die nu eens uit aarde gebakken, dan weer uit steensoorten gesneden zijn, den vorm hebben van een eenvoudigen kop of dieren, vogels en menschenhoofden voorstellen (zie blz. 337, no. 3, 4 en 6). Deze pijpekoppen gelijken sprekend op de onze; duizenden van jaren heeft deze vorm zich gehandhaafd, de Moundslieden vermaakten ze aan de Noord-Amerikaansche Indianen en deze weder aan de Europeanen. Eigenaardig zijn echter pijpen, die menschenhoofden of dieren voorstellen, op een gewelfde oppervlakte bevestigd. Zij vormen zonder twijfel het oudste soort van korte pijpen. Men zie bijv. de kikvorsch op onze afb. blz. 337. In de holte op den rug stopte men de tabak; het voorste gedeelte van het vlak, waarin een met die holte in verbinding staand roer uitliep, nam men tusschen de lippen, het andere gedeelte gebruikte men als handvatsel.
In Mexico waren ten tijde der ontdekking van het land door de Spanjaarden de reeds beschreven rookroeren in gebruik; in vroeger tijden waren echter ook de tabakspijpen daar bekend; want er werden op verschillende plaatsen aarden pijpen uitgegraven, die aan de Virginische herinnerden en nu eens menschen dan dieren voorstelden. Van daar is de wonderlijke vorm (blz. 337, no. 5) afkomstig. Het wonderlijkste is echter een pijp van witten steen, die op de Koningin-Charlotte-eilanden aan de westkust van Noord-Amerika thuis hoort. De hierbij gevoegde afbeelding is genomen naar het in het Natuurhistorische Hofmuseum te Weenen aanwezige origineel.
De tijd der alleenheerschappij der aarden pijp zou echter in Europa niet lang duren. Reeds in de 17de eeuw was men op verbetering bedacht en wel in twee richtingen; aan den eenen kant wilde men het breekbare aardewerk door betere stoffen vervangen, aan den anderen kant de pijpen geschikter maken voor het rooken en door een bijzondere inrichting de onaangenaam bijtende werking der tabak verminderen. De Oostenrijksche geneesheer Vicarius vond een tabakspijp uit met een mondstuk, die zich weldra in een groote verspreiding verheugen mocht. Het belangrijkste echter voor deze nieuw ontstane industrie was de keuze van een nieuw materiaal.
In Zuid-Duitschland - vooral in Ulm, maar ook verder in het Noorden - ontstond nu de houten pijp, thans nog als ‘Duitsche pijp’ algemeen bekend. Zie de afbeeldingen (blz. 336, no. 2 en 5). Men vergenoegde zich niet met inlandsche houtsoorten, maar bestelde hout uit verschillende landen, uit de Pyreneën, uit Amerika en West-Afrika, van waar men het palissander-, viooltjes- en campêche-hout kreeg, het welriekende cederhout kwam uit Azië. De draaiers hadden veel te doen en begonnen behalve hoorn ook barnsteen voor de mondstukken te gebruiken. Later, tegen het einde der vorige en in het begin dezer eeuw, kwamen de porceleinen koppen in gebruik en de zetel dezer industrie werd in het Thuringerwoud gevestigd. Het schoonste en meest gezochte materiaal voor pijpekoppen vond men echter in het begin der vorige eeuw in het meerschuim.
In het jaar 1724 leefde te Pesth een schoenmaker, Karl Kovacz genaamd, die door zijn behendigheid in het pijpen snijden zich eenigen naam had gemaakt en o.a. ook de gunst van graaf Andrassy verwierf. Toen de graaf in dat jaar van een Turksche reis terugkeerde, bracht hij een groot stuk witte grondstof mede, dat men hem in Turkije als iets om zijn gering soortelijk gewicht zeer zeldzaams, had geschonken. De schoenmaker vond deze stof zeer geschikt voor pijpen en maakte er twee van, een voor den graaf en een voor zichzelf. Door zijn eigenlijk handwerk kon hij zijn handen niet schoon houden en zoo gebeurde het dat er bij het rooken eenige stukjes pek op zijn pijp achterbleven. Toen Kovacz deze wegnam, zag hij tot zijn verwondering dat de stof op deze plaatsen glinsterend was geworden en er geen vlekken meer op waren achtergebleven. Om nu zijn pijp dezelfde kleur te geven, bestreek hij ze geheel met pek en merkte later tot zijn blijdschap welk een mooie kleur de oorspronkelijke witte pijp had aangenomen. Zoo werd Kovacz de uitvinder der meerschuimen pijp en tegelijk van de kunst van het doorrooken.
De pijpen vielen in den smaak en menige edelman liet, toen hij van de wonderbare eigenschappen dezer merkwaardige stof hoorde, groote massa's daarvan komen ter fabrikatie van pijpen.
Wij kunnen niet meer nagaan of deze vertelling op geschiedkundige waarheid berust, maar dit is zeker, dat in de eerste helft der 18e eeuw meerschuimen koppen uit Turkije over Hongarije en Oostenrijk werden ingevoerd en dat zich om dezen tijd een handel in ruw meerschuim ontwikkelde.
Te Lemgo en Neurenberg begon men - in welk jaar is niet meer nauwkeurig vast te stellen - uit deze stof pijpekoppen te snijden en, van deze steden uit, plantte zich deze nieuwe tak van nijverheid ook naar het Thuringer vlek Ruhla voort. Daar luid in 1750 een
| |
| |
uitvinding plaats, die er veel toe bijdroeg, deze plaats tot een middelpunt der tabakspijpen-industrie te verheffen.
Oosterling met de waterpijp.
Zekere Johan Christoffel Dreisz kwam op het denkbeeld uit het afval van meerschuim het zoogenaamde kunstmeerschuim te vervaardigen en hieruit de onechte meerschuimen pijpekoppen, die ook voor bescheidener beurzen toegankelijk waren. Zooals het meer met zulke uitvinders gaat, trok Dreisz zelf weinig voordeel uit zijn vondst, terwijl anderen daarentegen er veel geld mede verdienden.
De meerschuimen koppen uit Ruhla werden op de Leipziger Mis gebracht en van hier uit over de geheele wereld verspreid. Het aanzien van het kleine plaatsje steeg en het werd de beroemdste pijpenstad der wereld ofschoon alle grondstoffen uit de verste streken moesten worden overgebracht: meerschuim uit Klein-Azië, barnsteen van de Oostzee, hars uit de Oost-Indische wouden, cederhout van den Libanon, berken en beukenhout uit Zweden enz.
Ruhla behoort half aan Saksen Weimar en half aan Gotha en heeft omstreeks 5000 inwoners, maar de pijpen, die van hier uit naar alle werelddeelen worden verzonden, bedragen millioenen. Ruhla vervaardigde gemiddeld een half millioen echte en vijf en een half millioen onechte meerschuimen pijpen. Een enkele echte meerschuimen pijpekop kost 20 tot 150 Mark, terwijl men voor hetzelfde geld een heel dozijn onechte kan krijgen. Fijn gesneden kunstwerken, gelijk op onze afb. 2, blz. 336, no. 1, zijn natuurlijk duurder en worden met 3 à 400 Mark door liefhebbers betaald. Behalve deze pijpekoppen maakt Ruhla pijp-beslagen, waarmede het millioenen van pijpekoppen uit hout en porselein voorziet. In de groote magazijnen zijn honderdduizenden pijpen en mondstukken in 10000 verschillende soorten opeengestapeld. Ook de houten ‘zwaardpijp’ (zie afb. 1, blz. 336, no. 3), is uit Ruhla afkomstig en wel uit het einde der vorige eeuw. Op haar zegetocht door de wereld heeft de tabakspijp ook in andere landen vele veranderingen ondergaan. De Turk dweept met de Aschibouk met den rooden aarden kop, het roer van jasmijn of kersenhout en het mondstuk van barnsteen; hij versiert haar zelfs met edelgesteenten. In het verder afgelegen Arabië, in Perzië en Indië staat de waterpijp bijzonder hoog in gunst. Zij bestaat (zie nevensst. afb.) uit een vaatwerk van glas, porselein of metaal, tot de helft met water gevuld. Hierin wordt de uit gebakken aarde of metaal vervaardigde pijpekop gezet, waaruit een roer voortkomt, dat tot in het water reikt. Een lange, met het mondstuk verbonden buis, bestaande uit spiralen van ijzerdraad met leder bekleed, voert in de vrije ruimte der flesch boven het water; dikwijls zijn ook twee zulke buizen aan een flesch aangebracht. Tengevolge dezer inrichting komt de rook bij het opzuigen eerst in het water, wordt hier afgekoeld en verliest zijn scherpen, branderigen smaak.
Andere volken, andere zeden! Bij de Japanners, die, zooals een kenner van land en inwoners eenmaal schreef ‘meer rook dan rijst’ verbruiken, rooken zelfs de jonge meisjes uit allerliefste pijpjes van porselein of metaal, dikwijls van de grootte van een vingerhoed (zie onderst. afb.). De Khergies boort in een schapebeen ter zijde een gat, vult deze mergpijp met tabak en rookt er uit; uiterst eenvoudig is ook de uit een uitgeholden wortel vervaardigde Siberische pijp. Daarnaast schijnt de andere, in Siberië gebruikelijke houten pijp, met tinnen beslag en ruw snijwerk, een waar kunstwerk. De Jakoet, die niet altijd tabak kan rooken, vult zijn pijp met houten spanen, die hij met eenige tabaksbladeren kruidt.
Bij vele Aziatische volksstammen, bijv. de Birmanen, nemen ook vrouwen en kinderen ijverig aan het rookgenot deel, zooals wij 't trouwens van onze Zigeuners weten.
Rookende Japansche vrouw.
| |
| |
Van de duizenden vrouwen, die den Harem van den koning van Siam vormen, is er geen enkele van de pijp afkeerig, waarom dan ook Zijn Siameesche Majesteit de kleinigheid van 20000 pijpen zijn eigendom noemt en afzonderlijke ambtenaren tot hun verzorging bezoldigt. Verder zijn de Coreanen, mannelijke en vrouwelijke, het voorbeeld hunner koningin volgend, met lichaam en ziel gehecht aan de ‘Huhka’, zooals zij de tabakspijp noemen.
Men verzekert dikwijls dat niet alle tabakspijpen der Aziatische en Afrikaansche volken uit het Noord-Amerikaansche
Darfourneger, zijn aarden pijp rookend.
afrikaansche tabakspijpen. 1 Timbuktoe. 2 en 3 Ashanti. 4 Verschill. West-Afrik. stammen. 5 Trompetpijp van het Niassameer. 6 Slangenpijp der Bakungo. 7 Pijp der Mayumbe. 8 Pijp uit het Congogebied. 9 Kiko, pompoenpijp der Makraka. 10 en 11 Houten dachapijpen der Bogumbe. 12 en 14 Tabakspijpen der Kassai. 13 Niam-Niam. 15 en 16 Bjoer. 17 Marvendscha.
model zijn voortgekomen, dat veeleer het rooken bij eenige volkeren reeds vóór de ontdekking van Amerika bekend was. Er zijn hier wel geen zekere bewijzen van voorhanden, maar verschillende omstandigheden geven recht tot de gevolgtrekking dat de zwarten veel vroeger hebben gerookt dan de blanken. In elk geval geen tabak, want deze is eerst na de ontdekking van Amerika als een daar inheemsch gewas bekend geworden; maar gewone, bedwelmende hennip en ‘Dacha’, een eigenaardige Afrikaansche hennipsoort. Maar ook allerlei andere gedroogde planten kunnen reeds vóór tijden gediend hebben om aan den teugelloozen rooklust der wilden te voldoen.
Hoe echt primitief hun manier van rooken vroeger geweest mag zijn, dat kan men nu nog in het Betschuanaland zien. Een Betschuaan vervaardigt namelijk
Opiumrookers van Java en Sumatra.
zijn pijp op de volgende manier; hij maakt zich een kleinen zandheuvel met een kratervormige opening van boven, en vult dien met hennip, dacha, tabak of andere brandstof, legt er een brandende kool op en nadat hij een roer door het zand tot aan de rookstof geleid heeft, begint hij op den buik liggend te rooken. Andere Zuid-Afrikaansche stammen hebben het veel verder gebracht, hun grappige pijpen van buffel-, antilopen- en andere hoornen, zijn bestemd tot het rooken van hennip of dacha, hebben geen spits uiteinde, maar worden met de breede opening van den hoorn aan den mond gezet, waardoor een groote inspanning der longen gevorderd wordt om den rook uit de in het roer gestoken koppen te halen.
Wat nu de andere Afrikaansche tabakspijpen betreft, zoo zijn de omstreeks 30 tot 40 cM. lange houten pijpen der Niam-Niam daarom merkwaardig, omdat aan een de menschelijke gestalte voorstellend roer, twee koppen zitten (nevensstaande afb., no. 13). Worden nu door de Afrikaansche houtsnijders over het algemeen menschen- en dierenfiguren tot voorbeeld genomen voor zeer fraaie tabakspijpen, zoo geven zij, die zich met de vorming van pijpen uit zwarte of roode aarde belasten, daaraan alle mogelijke denkbare vormen, waarom zich bij den Bakungo gewoonlijk een slang kronkelt. De sierlijkste pijpekoppen of liever kopjes, vindt men in Timbuktoe. Karakteristiek voor alle Afrikaansche pijpen, zwart, rood of geel, is de omstandigheid dat de ingewerkte versieringen met een witte massa worden ingewreven, waardoor zij als geschilderd schijnen.
Een ander kenteeken der Afrikaansche pijpen is het
Aarden pijp van de Koningin-Charlotte-Eilanden.
roer, dat zich in kortheid met het roer der Europeesche sigarenpijpjes kan meten. Maar evenals overal, zoo raken ook hier in het duistere werelddeel de uitersten elkander; zoo
| |
| |
hebben bijv. de Wanjoso kleine pijpekoppen aan zeer dunne, tot twee meter lange roeren, de langste der wereld. Nog moeten wij de uit een cocosnoot gevormde tabakspijp van den beneden-Congo vermelden en de pijp der Kassai, bestaande uit een langen houten hoorn met een bekervormigen pijpekop. De Marundscha's hebben pijpen, waarvan het bovenste gedeelte van het roer uit hout, het middelste uit ijzer en het onderste uit koper bestaat.
Een eigenaardige, omtrent 30 cM. hooge trompetpijp, waarvan het bovenste gedeelte met ijzerdraad omwonden wordt, is bij den Bakunjo aan het Niassameer gebruikelijk; van andere pijpen kan men gerust zeggen dat zij in Afrika in het wild groeien. Zij heeten gewoonlijk ‘koko’ en bestaan uit een buikige, uitgeholden pompoen, waarop men een pijpekop zet. Dezen pompoen vult men met water, den kop met tabak en zuigt nu, hetzij uit den nauwen hals van den pompoen of uit het daarin gestoken houten roer.
De afkeerwekkendste verschijning in de internationale pijpen-familie is ongetwijfeld de opiumpijp, welks vaderland ontegensprekelijk China is. Deze, men kan het gerust zeggen, afschuwelijke pijp beheerscht in een zeer zonderlingen vorm een groot deel van Azië en de eilanden van den Oost-Indischen Archipel. Onze afbeelding vertoont er eenige soorten van, benevens hun rookers op Sumatra en Java.
Wanneer wij nu onzen blik naar het vijfde werelddeel wenden, zoo blijkt het ons dat zijn oorspronkelijke inwoners het minst verslaafd waren aan de tabakspijp. Evenals de Indianen en Javanen kauwen zij betel (sirih) en rooken sigaretten. De waterpijp kennen zij in het geheel niet en met de ijverigste nasporingen in Australië en de daarbij behoorende eilanden zal men weinig meer vinden dan de houten lepelpijp met het roer van een vogelpoot der inboorlingen van Nieuw-Zeeland en de eveneens houten neuswarmer van de Papoeas uit de Rooneilanden en het rookwerktuig der bewoners van Nieuw-Guinea.
Dit laatste wordt ‘Banhan’ genoemd en is een meer dan een meter lang hol bamboesriet, met ingebrande versieringen, aan één eind open en evenals een fluit van een zijgat voorzien. Hierin steekt men een sigarette en vult dan door zuigen het roer aan het open gedeelte met rook, die vervolgens, nadat de sigarette verwijderd is, uit het zijgat wordt ingezogen - een omslachtige, misschien de omslachtigste manier van rooken der wereld.
Nog moeten wij hier als een merkwaardig feit vermelden, dat de Schah van Perzië zich beroemen kan, de kostbaarste tabakspijp der wereld te bezitten - een pijp die met de schoonste edelgesteenten versierd, op niet minder dan een millioen gulden geschat wordt. In Brussel woont echter iemand, die zijn verzameling pijpen zelfs voor dit prachtstuk niet zou willen geven, namelijk de bekende verzamelaar kapitein Crabbe. Deze bezit niet minder dan 5000 pijpen uit alle tijden, landen en uit elk denkbaar materiaal.
En hier zijn wij aan het einde gekomen van onze land- en volkenkundige studie. Een zorgvuldig onderzoek zou nog menige interessante bijzonderheid aan het licht kunnen brengen; maar dit staat vast dat de tabak als genotmiddel vóór de ontdekking van Amerika in de Oude Wereld niet bekend was en zich eerst in de 16e en 17e eeuw verspreidde. Op dezen veroveringstocht vergezelde de pijp overal de dorre tabaksbladeren.
In den laatsten tijd is het anders geworden; de tabakspijp schijnt op het toppunt van haar glorie te zijn gekomen en op haar plaats is als nieuw rookwerktuig het sigarenpijpje verschenen. Maar deze voorliefde tot sigaren is voor het oogenblik nog slechts bij de Europeesch-Amerikaansche beschaafde wereld aanwezig, hoewel er zich onder hen nog talrijke pijpenliefhebbers bevinden.
De millioenen gele, roode, bruine en zwarte menschen aan gene zijde der bergen en oceanen huldigen nog altijd de beheerscheres der wereld: de Tabakspijp.
|
|