Een toovenaar uit de XVIIIde eeuw.
Tegen het einde der vorige eeuw kwam een man, eenvoudig maar zonderling gekleed, bij het vallen van den avond kloppen aan de deur van een herberg in Würzburg. Hij vroeg een avondmaal en een kamer.
Terwijl men het eene bereidde, bracht men hem in de tweede, waar hij zijn weinige bagage neerlegde; een klein wit houten kistje met touwen vastgemaakt.
Toen het avondmaal gereed was, trad hij in de gelagkamer. Zonder iemand aan te spreken, zette hij zich aan het tafeltje neer, dat voor hem was gedekt.
Hij scheen in gedachten te zijn, en al etende neuriede hij wonderlijke liedjes binnensmonds, of floot, terwijl hij zijn vork neerlegde en zijn armen op en neer bewoog.
De verbaasde herbergier riep zijn vrouw om haar den zonderlingen reiziger te toonen en de herbergsmeid, die haar meening bij de hunne wilde voegen, verzekerde, dat de vreemdeling stellig een gek was.
De reiziger scheen de nieuwsgierigheid, waarvan hij het voorwerp was, niet te bemerken, en ging voort met zijn gezang en dwaze gebaren.
Hij scheen omstreeks veertig jaar oud te zijn, zag er gedistingeerd uit en zijn schoon, bleek gelaat, omringd door lange, op zijn schouders neervallende lokken, dat hij droeg evenals de studenten der Universiteit, had een droefgeestige uitdrukking. Hij scheen zich met iets zeer belangrijks bezig te houden.
Hij at weinig en ging weldra terug naar zijn kamer, zonder zelfs de tegenwoordigheid der nieuwsgierigen te hebben opgemerkt.
Daags na zijn aankomst ging hij vóór het daglicht uit, zonder de meid, de eenige, die zoo vroeg op was, te hebben gewaarschuwd.
Hij scheen den heelen dag in het veld te hebben gedwaald, langs stoffige, eenzame wegen.
De volgende dagen deed hij evenzoo.
Een kleine herder vertelde aan den herbergier, dat hij hem had zien wandelen aan den oever der rivier, eensklaps stilhoudend, als een bezetene gebaren makend, en verschrikkelijke woorden uitsprekend, nu eens half luid dan weer bijna schreeuwend.
Jonge meisjes uit de stad waren hem voorbijgegaan en volgden hem om naar hem te luisteren zonder dat hij ze opmerkte.
Weldra maakte men allerlei gissingen over dezen vreemdeling, over dezen gek, die echter volgens zeggen van den herbergier zeer sober was in zijn maaltijden en altijd tevreden met hetgeen men hem voorzette.
De nieuwsgierigheid vermeerderde. Men volgde hem, bespiedde hem en merkte op, dat hij na het avondmaal in zijn kamer teruggekeerd, niet dadelijk naar bed ging.
Iemand, die midden in den nacht wakker werd, zag licht door zijn raam.
Op zekeren avond kwam de meid zeer verschrikt in de zaal, waar de herbergierster met twee of drie buurvrouwen zat. Zij zwoer bij alle goden, dat iemand met den onbekende in de kamer praatte en zij had toch niemand naar binnen zien gaan, door de deur ten minste.
De herbergierster in tegenwoordigheid dezer getuigen kon niets anders doen dan de meid flink beknorren, dat zij zoo luistervinkje had gespeeld; maar nauwelijks waren de gasten weg of de goede vrouw ging haar oor tegen de deur van de kamer drukken.
Wat zij hoorde, vertelde zij niet om ook niet op haar beurt van onbescheidenheid te worden beschuldigd; maar zij kwam beneden zoo van streek, dat zij den geheelen nacht niet sliep; en den volgenden morgen vroeg, wikkelde zij zich in haar mantel en liep naar den burgemeester.
Toen de vreemdeling uit zijn kamer kwam om zijn gewone wandeling te doen, en zij hem voorbij kwam, maakte zij een kruis, mompelend:
‘Ach! 't Is een verhard zondaar! Wie zou het kunnen gelooven, iemand met zoo'n mooi gezicht!’
's Avonds, zoodra hij binnen was, kwamen twee politieagenten zich voor de deur plaatsen, vergezeld door eenige aanzienlijken van Würzburg.
Op de trap, de straat en in de gelagkamer, bevonden zich alle vrouwen van het dorp, angstig maar toch nieuwsgierig.