De Huisvriend. Jaargang 1894
(1894)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPrinses Soundari.
| |
[pagina 326]
| |
‘Zou het de duivel Mara zijn, die een menschelijken vorm aanneemt om mij te verslinden door den hoogmoed, zooals hij reeds trachtte mij te verslinden door de liefde?’ ‘Vrouw, wie gij ook zijt, gij spreekt de taal der wereld, ik versta die niet meer. Wat gaan mij haar ijdele titels, rijkdommen en macht aan? Als arme kluizenaar heb ik geleefd, als arme kluizenaar wil ik sterven.’ ‘Heer. gij hebt er het recht niet toe! Uw volk verkwijnt en sterft, verpletterd onder de tyrannie van een monster. Sta op en werp den mantel der monniken af om het purper der koningen aan te doen. Vertoon u aan het volk van Mithila als den zoon van hem, dien hij steeds betreurt; zonder wapenen en zonder strijd, zult gij uw vijanden verstrooien, den overweldiger verjagen en het orakel vervullen, dat uw toekomstige grootheid voorspelde! Ik bid u, laat u verbidden! wees niet doof op mijn nederig gebed; als gij regeert over een koninkrijk zult gij meer voor de Bouddhisten verwerven, dan als gij bidt, verscholen in een klooster; gij zult het voorbeeld der koningen en den menschen een troost en hulp zijn.’ En meegesleept door haar gevoelens, kuste zij den zoom van zijn kleed en besproeide het met tranen. De strenge Oupagoupta voelde zich bewogen door deze stem, die reeds te veel macht bezat op zijn ziel. ‘Laat mij alleen,’ zeide hij zacht, ‘ik kan nog niet antwoorden, ik moet in stilte nadenken en God om verlichting smeeken.’ Maar Soundari begreep dat zij haar overwinning bijna had behaald en zij stond zegepralend op. ‘Vaarwel,’ sprak zij, ‘ik ga in de vihara terug en zal er bidden voor den roem en het geluk van een dierbaren bloedverwant.’ Daar snelde Pousparika, die zich bescheiden buiten op het plat had verborgen, de grot in. ‘O, prinses! hoort u dat geroep? Ziet u die flambouwen? Men roept, men zoekt ons, men zal ons vinden, o, hoe verschrikkelijk!’ Zij had gelijk; de regels waren onverbiddelijk; is de zon ondergegaan dan mocht een monnik geen vrouwenklooster meer binnengaan en niet met haar spreken, behalve wanneer hij een zieke moest troosten. En nu zou hij hier gevonden worden met twee vrouwen, de vrome kluizenaar! Al zijn deugd en heiligheid zouden vernietigd worden door zulk een zwak oogenblik. Wat vervloekte Soundari haar dwazen inval! Zij liep van rechts naar links, als een vogel die fladdert tusschen de mazen van een net. ‘Ach, Pousparika! gij zijt anders zoo slim, vindt ge niets om ons uit dit moeilijk geval te redden?’ ‘Helaas, mevrouw! De kans is tegen ons! onmogelijk te ontsnappen zonder gezien te worden, met al dat licht door den tuin verspreid. Luister eens! de stem van de overste, op haar bevel komen twee vrouwen hierheen; zij komen zeker de trap op; er is maar één uitkomst, dat de grot een anderen uitgang heeft.’ ‘Er is er wel een,’ zeide Oupagoupta, ‘maar aan dien kant is er geen trap en geen pad, niets dan de steile rots. Wie zulk een sprong waagt, zou stellig armen en beenen breken.’ ‘Goed, ik zal het wagen! Wat is het leven eener nederige vrouw waard bij uw eer? Maar in deze oogenblikken vol doodsangst, Oupagoupta, vergeef mij de bekentenis, die ik niet weerhouden kan, ik heb u lief en ik verheug mij, mijn leven voor u te geven!’ De kluizenaar snelde naar Soundari: ‘Meent gij dat ik zulk een offer zal aannemen?’ En op hetzelfde oogenblik was zijn besluit genomen. Ja, hij wilde koning worden om haar tot zijn koningin te verheffen; hij trachtte haar te weerhouden, maar te vergeefs! Zij was verdwenen en Pousparika volgde haar zuchtend. ‘Onze prinses praat er gemakkelijk over; ik, die niet verliefd ben, heb er weinig lust in, mijn nek te breken voor den mooien Oupagoupta. Zou het niet eenvoudiger zijn ons in de duisternis te verschuilen en tot den morgen het gunstige oogenblik af te wachten om het klooster binnen te gaan?’ Oupagoupta wilde de beide vrouwen volgen, toen de Bickchounies de grot binnentraden. ‘Wat een verrassing!’ riepen zij, ‘wat een goede tijding om onze overste te brengen! Morgen wordt prinses Padmani gewijd, en de eerbiedwaardige is opzettelijk daarvoor teruggekomen.’ ‘Inderdaad, ik bereidde mij in ernstige overdenkingen voor op deze indrukwekkende plechtigheid.’ Het was misschien de eerste leugen die de lippen van Bouddha's leerling ontsnapte, maar hij wilde de beide vrouwen doen heengaan, die ter sluiks rondzagen met onderzoekenden blik. Zij begrepen echter spoedig dat zij onbescheiden waren en verwijderden zich met diepe buigingen. Oupagoupta snelde toen naar de achterzijde der grot, waar hij Soundari hoopte te vinden, maar hij zocht te vergeefs naar alle kanten, zonder de opening te vinden. Eindelijk, geleid door een frisschen luchtstroom, school hij eenige takken weg en stond op de kale rots. Te laat, helaas! Niemand meer! De overste scheen het op te geven, de prinses en haar gezellin te zoeken. De lichten verwijderden zich in de richting van het klooster en de tuin werd weer stil, de maan was omwolkt en men onderscheidde niets meer. Over het ledige gebogen luisterde de Bickchou aandachtig. Misschien lag daar aan den voet der rotsen het schoone lichaam van haar, die hem zoo pas haar liefde had bekend. Het bloed stolde in zijn aderen; het liefst zou hij haar nagesprongen zijn om zich ten minste in den dood met haar te vereenigen. Gelukkig bezat hij nog zooveel macht over zichzelf om den minder korten weg van de trap te kiezen. Beneden gekomen doorzocht hij alle hoeken van den tuin; hij riep met zachte stem haar, wier welluidende naam als geurige honig zijn lippen streelde; geen stem beantwoordde de zijne en de dag verraste hem terwijl hij nog zocht. Wat was nu de inkleeding verre van zijn gedachten, maar hij moest er zich toch waardig op voorbereiden! | |
[pagina 327]
| |
Alles was in de Vihara in beweging; de palankijnen der hovelingen reden langs alle wegen, de koning en de koninginnen zouden spoedig aankomen. In de groote vergaderzaal stond alles gereed. Uit de naburige kloosters waren vele Bickchous overgekomen om de plechtigheid door hun tegenwoordigheid op te luisteren; niet dagelijks zag men de inkleeding eener koninklijke prinses. Daar verkondigden de gongs en de trommen de nadering van den koninklijken stoet. Majestueuzer dan ooit kwam de zuster des konings onder het portiek den doorluchtigen gasten te gemoet; zij verwaardigde zich Asandhimitra toe te lachen, die haar zegepralend toeknikte. Terwijl de koning plaats nam op een hooge estrade aan het einde der zaal, trad Padmani binnen; met wanhopend gelaat en betraande oogen zag zij rond, als zocht zij hulp tegen het geweld dat men haar aandeed, Een oogenblik scheen de vader wroeging te gevoelen: ‘Zult gij zwak worden, Heer?’ zeide de koningin, die niet ophield het gelaat van haar echtgenoot te bespieden, ‘indien men de roeping der prinses een weinig voorthelpt, zoo geschiedt het voor haar toekomstig geluk!’ Terwijl de prinses van den eenen kant binnentrad, verscheen Oupagoupta van den anderen. Niemand vermoedde zijn terugkeer. Ieder stond vol eerbied op en zelfs de koning boog het hoofd. Misschien had hij in het diepst van zijn hart gewenscht, dat deze koningszoon, die zijn eerzuchtige plannen dwarsboomde, op den bodem der Narmada gebleven was. De ceremonie begon. Padmani stond met gevouwen handen; de overste naderde en sprak: ‘Bedenk u goed over hetgeen gij doet. Geen wil mag geweld worden aangedaan; men moet met kennis en vrijen wil zulk een verbond aangaan.’ En het arme slachtoffer antwoordde op haast onverstaanbaren toon: ‘Ik zoek bescherming bij den eerste der menschen, bij den eerbiedwaardigen Bouddha.’ Op deze woorden omringden alle Bickchounies Padmani om haar te herhalen wat zij moest doen en vooral vermijden. In deze lange lijst, die wij onzen lezers zullen besparen, bevonden zich vele kinderachtige voorschriften, vermengd met raadgevingen van hoogere, zedelijke waarde. Men beval de zuster aan, zich de nagels niet tot de wortels te knippen en haar knevelharen niet uit te trekken, als zij die later krijgen mocht. Zij moest tweemaal per maand met nieuwe en volle maan een bad nemen en mocht met haar gezellinnen niet over toilet spreken, een nieuw kleed met slijk besmeren en er eerst een stuk in zetten van het afgedragene. Toen volgden een menigte dwaze, zonderlinge vragen: ‘Zijt gij vrouw? Zijt gij slavin? Zijt gij NagaGa naar voetnoot1)? Zijt gij melaatsch? Hebt gij den koning vermoord? Zijt gij boos op hem?’ Nog andere vragen waren er, zoo ruw en ongepast, dat de wangen onzer vrouwen er van zouden blozen en die wij niet durven overschrijven. Toen naderde haar een oude Bickchounie met een reusachtige schaar: ‘Jonge vrouw! Stemt gij er in toe uw haar te laten scheren?’ Padmani huiverde. Haar vrijheid opofferen, haar geluk! Zij berustte er in. Maar haar prachtig haar, waarop zij zoo trotsch was. Zij had slechts den moed door een teeken te antwoorden en een oogenblik later lagen die zijdeachtige lokken, als een mantel van ebbenhout over haar schouders geworpen, ter aarde en het jeugdige gelaat kwam te voorschijn, ontbloot van elk sieraad. Asoka had moeite zijn dochter te herkennen. De koninginnen beklaagden haar; alleen Asandhimitra dacht met wreede vreugde: ‘Wat is zij nu leelijk! Zij kan niemand meer behagen!’ Toen haar hoofd goed uitgewasschen was, bracht men Oupagoupta alle stukken van haar kloosterkleeding. Veel was het niet en elegant nog minder. Bouddha had het niet eens noodig geoordeeld onderscheid te maken tusschen de kleederen der mannen en vrouwen. Padmani werd gekleed in het lange gewaad aan het middel toegebonden; men drapeerde den mantel met lange plooien om haar heen en gaf haar het aalmoezenzakje in de hand. Zich toen buigend voor de overste en de meesteres, die haar geleerd had, zeide de prinses met vaste stem: ‘Ik verbind mij, altijd de wet van Bouddha te volgen; ik zeg alles vaarwel wat op het bestuur van een huis gelijkt en ik neem alles aan wat tot het karakter behoort van een bedelares.’ ‘Heeft de vergadering niets te zeggen?’ vroeg de overste. Een doodsche stilte volgde deze geheel vormelijke vraag, terwijl Asoka zijn handen uitstrekte over Padmani's hoofd. ‘Omdat niemand zich verzet tegen uw besluit,’ hernam de overste, ‘zijt gij voortaan een Bickchounie.’ De geloften waren uitgesproken; de dochter van den machtigen koning was niets meer dan een bedelzuster, voortaan moest zij water putten, hout rapen en aalmoezen vragen, zonder ooit het recht te hebben ze anderen te geven. Nog bleef de vermaning over van den kluizenaar. De geestkracht van Oupagoupta had gezegepraald over de aandoeningen van den nacht; zich wendend tot de koninklijke tribune prees hij de vroomheid van Asoka, die zijn dochter ten offer gaf, hij had een handig compliment voor de overste, voor de koninginnen, voor Tiskya, voor Sanghamitra en haar twee broeders, die in Ceylon predikten. Misschien had hij den draad zijner rede wel verloren, als hij achter een kolom twee oogen had kunnen zien, schitterend van overgroote vreugde. Den geliefde te zien, zonder gezien te worden, hem hooren spreken tot een geboeid, geestdriftig gehoor, is dit niet een der grootste vreugden eener vrouw? Soundari genoot het ten volle. Hoe had zij zich gisteren kunnen redden? Wij zullen het spoedig hooren. Toen de preek afge- | |
[pagina 328]
| |
loopen was, wendde de koning zich tot prins Tiskya. ‘Wel, dat is een mooie rede,’ zeide hij, opstaande om de zaal te verlaten, ‘het zou jammer zijn, niet waar broeder, dat zulk een hoogbegaafd jonkman den geestelijken staat verliet voor een ander ambt.’ Verscholen achter haar zoogzuster, had Pousparika de heele plechtigheid gevolgd. Onder voorwendsel de koninginnen te zien wegrijden, snelde zij naar buiten, waar zij Manavaka hoopte te ontmoeten en Kama, de god der liefde, schonk haar die gelegenheid. ‘Ach heer! ik verveel mij zoo, nu ik u niet meer mag zien. Uw vroolijkheid ware mij zoo te pas gekomen om de eentonigheid van het klooster te verdragen.’ ‘Wat ben je lief van morgen! Zoo zoet als een gesuikerde banaan! Ik klaag niet over mijn lot. In plaats van een nar te zijn, dien men uitlacht, ben ik een raadgever, dien men aanhoort. Als ik je nuttig kan zijn, kind, zal ik de gelegenheid niet laten voorbijgaan. Vaarwel! mijn prins wenkt mij hem te volgen.’ ‘Zoo'n trotschaard,’ dacht het bloemenmeisje, ‘toen wij samen door het bosch vluchtten was je zoo trotsch niet.’ De Bickchous, met hun hoofden vet van de olie
slot wadstena.
van Ingoudie, vergezelden den koning tot zijn palankijn en wierpen zich ter aarde, even kruiperig als lage hovelingen. Bouddha zou hen hierover zeker berispt hebben, maar meer dan driehonderd jaren waren verloopen sedert zijn dood en de overtredingen van zijn wet waren niet meer te tellen. Alleen Oupagoupta bleef achter, langzaam loopend om onderweg geen insekten te vertreden en zijn blikken niet verder werpend dan de lengte van een juk. Hij richtte zich naar een klooster, dat iets verder op een heuvel lag, toen Pousparika hem eensklaps den weg versperde. De Bickchou hief de oogen op en de kalmte aan zijn waardigheid verbonden vergetend, riep hij uit: ‘Zijt gij daar, mijn dochter, en de prinses, waar is zij?’ ‘In het vihara, waar zij geen woord verloren heeft van uw toespraak.’ ‘Ik geloof mijn oogen niet. Heeft een goede geest u opgenomen en aan den voet van den heuvel gebracht?’ ‘O neen, de zaak is veel eenvoudiger dan u denkt. Beneden de grot gekomen, vonden wij een touwladder, gehecht aan een ring in het graniet. Zij klampte er zich | |
[pagina 329]
| |
aan vast en ik volgde haar; zonder ongevallen kwamen wij beneden en liepen door een bosch van lianen, die de tuinier niet al te dikwijls opruimt. Na ons het gezicht wat te hebben geschramd, konden wij ons een weg banen tot een laan, waar de overste zich bevond. Zij gaf ons een strenge vermaning, wat zou dat, niemand vermoedde iets van ons tochtje en wij gingen naar bed, heel tevreden over onzen avond. Mijn zoogzuster vooral!’ De hermiet deed of hij deze toespeling niet hoorde en zeide op waardigen toon: ‘Vaarwel! ik kan mij niet langer ophouden, ik ga voor het laatst naar het klooster, afscheid nemen van mijn broeders. Zeg uw meesteres, dat ik mij morgen op weg zal begeven naar Mithila. Het zal misschien de eerste keer zijn dat men een man alleen ziet oprukken, zonder ander wapen dan een pelgrimsstaf, om een land te veroveren.’ | |
VII.
| |
[pagina 330]
| |
Of hij alleen aan de laatste verlossing dacht, òf dat soms het beeld van zijn mooi nichtje, dat hem zoo oprecht haar liefde had bekend, hem ook voor den geest zweefde? De vuren waren uitgedoofd, de duisternis omringde het kamp, hij bleef verdiept in zijn gedachten en vergat dat het uur van den slaap gekomen was. Eensklaps bewoog zich het fijne weefsel dat hem beschutte. ‘Verwijdert u,’ zeide een bevelende stem tot de soldaten die op den drempel der tent de wacht hielden. En in de duisternis naderde een schaduw al tastende. ‘Zijt gij daar, vrome Bouddhist?’ vroeg de stem op veel zachter toon. ‘Prins Kousala!’ riep Oupagoupta uit en drukte de hand, die de blinde hem in het donker toestak, ‘wat verschaft mij de eer van uw bezoek?’ ‘Den zegen ontvangen van een heilige mag men nooit verzuimen; maar ik zal oprecht zijn: dit is de reden niet die mij des middernachts in uw tent brengt. Gij hebt er verwonderd over moeten staan, dat men uw weg durfde versperren. Ik betreur het zeer, maar het is mijn schuld niet. De soldaten gehoorzamen een bevel van den koning, mijn vader. Ik ben uw vriend sedert langen tijd, antwoord mij in alle oprechtheid. Is het waar dat gij de erfgenaam zijt van den troon van Mithila? Waarom hebt gij niet eerder uw rechten doen gelden?’ ‘Sedert eenige dagen is mij het geheim mijner geboorte pas onthuld. Ik aarzelde het kalme bestaan te verlaten, dat mijn deel was; zijn de verzoekingen niet menigvuldiger in het leven van een koning dan in dat van een kluizenaar? Maar men heeft mij gezegd dat mijn volk ongelukkig en verdrukt was en ik acht het mijn plicht het te onttrekken aan de tyrannie van Agnimitra.’ ‘Ik begrijp u, het is weer de menschlievendheid die u geleidt. O, dierbare Oupagoupta, konden wij van rol verwisselen! Waarom mag ik het kleed der asceten niet in uw plaats aantrekken? Mijn oogen, niet meer afgeleid door de zichtbare voorwerpen, laten mijn geest dieper dringen in het wezen der dingen, maar sta nu op en volg mij! Om mijn vader te gehoorzamen heb ik moeten veinzen u gevangen te nemen, nu zijt gij vrij. Geef mij uw arm en ik zal u geleiden tot de grenzen van het kamp en samen zullen wij de zon zien opgaan.’ De prins en zijn gevangene gingen langs de rijen der ingeslapen soldaten. Op den oever der rivier aangekomen omhelsde Kousala zijn vriend. ‘Hier moeten wij scheiden, mijn dierbare tegenstander. Schijnbaar verplicht u te bestrijden, zal ik in mijn ziel wenschen vormen voor uw welslagen. Onder voorwendsel mijn troepen te laten rusten, zal ik u twee dagen vooruit laten gaan. Moge het u gelukken!’ Terwijl de jonge generaal zich verwijderde, met zijn stok tegen den grond slaande, naderde Oupagoupta de doorwaadbare plek. O, teleurstelling! De regens hadden de rivier buitengewoon doen zwellen en de plaats was ondoorwaadbaar. Een schipper bood zich echter aan hem over te zetten; in de eene hand hield hij zijn riemen, de andere stak hij uit om zijn loon. Helaas! het geld woog niet zwaar in den zak van onzen Bouddhist en hij bekende oprecht dat hij onmogelijk zijn overtocht kon betalen; het vriendelijke gezicht van den veerman werd donker en hij keek minachtend zulk een slechten klant aan. In zijn verlegenheid keek Oupagoupta in het rond; nu herkende hij de plaats, het moest de snelstroomende Narmada zijn, die hij was overgezwommen gedurende den noodlottigen nacht, toen de dieven de karavaan aanvielen; daar vóór hem was het woud der gazellen, waarin de kooplieden kampeerden. Bouddha zou over de wateren zijn gevlogen, maar zijn leerling bezat deze macht niet; hij koos dus een eenvoudiger middel en zonder zijn kleeren uit te trekken als den vorigen keer, wierp hij zich in het water, tot groote verbazing van den schuitenvoerder, die pruttelde: ‘Vele zwemmers van die kracht en ons ambacht zou verloopen; ik wou van harte dat een haai dien kerel ophapte!’ Gelukkig werd deze liefderijke wensch niet vervuld, en hij, dien de Fortuin voor groote doeleinden bestemde, kwam zonder ongeval aan den overkant. De Indische zon droeg er zorg voor, zijn kleederen spoedig te drogen. De grootste moeielijkheid was overwonnen; het bosch bevatte voldoende voedsel voor den kluizenaar, gewoon zich met vruchten en wortelen te voeden. De grotten van den berg boden hem des nachts een schuilplaats aan. Gehard tegen de vermoeienis, trok Oupagoupta in minder dan twee dagen het woud door dat Mithila van Malwa scheidt. De zon ging onder toen hij de stad bereikte, waar hij geboren was. Klokketorens en koepels werden verguld door de laatste zonnestralen. De herders, door hun kudden omringd, keerden huiswaarts; een onbeschrijfelijke vrede rustte op het heerlijke schouwspel; alles lachte en straalde. Oupagoupta ging juist langs het kerkhof en de gedachte kwam in hem op, daar eenige oogenblikken te gaan peinzen; hier was niets dat den bezoeker somber stemde dan het contrast tusschen de graven en de heerlijke bosschen en springende fonteinen die hen omringden. De kluizenaar meende alleen te zijn in deze schoone lanen, toen hij twee menschelijke wezens zag, ongetwijfeld de doodgravers, die een graf voor den volgenden morgen groeven. Oupagoupta ging kalm zijn weg toen een even verschrikkelijk als onverwacht schouwspel zijn oogen trof: een vrouw lag op het gras te midden van een bloederig slijk, haar neus, ooren, voeten en handen waren afgesneden en nu rondom haar verspreid. Het leven had echter dit lichaam, stuiptrekkend onder den druk eener ongehoorde smart, nog niet verlaten. Naast de gemartelde vrouw trachtte een andere vrouw de raven te verdrijven, die rondom dit nog lillend vleesch fladderden. ‘O, mevrouw!’ riep zij, ‘wat een spot van het noodlot! Hier is de man, die de onwillekeurige oorzaak is van al uw rampen.’ Oupagoupta's tegenwoordigheid behoefde haar niet verraden te worden; hoe ook verzwakt door het lijden | |
[pagina 331]
| |
kunnen de oogen eener vrouw nog haar welbeminde onderscheiden. Met een laatste vleugje coquetterie, richtte de ongelukkige zich op. ‘Ik had hem vóór u herkend! Spoedig, verberg die bloedige overblijfselen onder een doek. Bespaar hem den afschuw van zulk een tooneel.’ De kluizenaar stond verbaasd; bedrogen zijn oogen hem? Was het dus die schoone, trotsche vrouw, Bhadrika, wier verleidelijke kunsten hij ontvlucht was! ‘Gij herkent mij niet,’ sprak zij vol bitterheid, ‘gij, naar wien ik zoo vurig heb verlangd, dien ik zoo dikwijls heb geroepen, moest ik zóó voor u verschijnen! Weet dan dat ik het offer ben eener wreede wraakzucht. Dezen morgen heb ik op bevel van Agnimitra de pijnlijkste marteling ondergaan, en men heeft mij op dit kerkhof gebracht om er den dood af te wachten, dien ik met verlangen roep!’ ‘En niemand bij u dan een kamenier? Waar zijn dan uw talrijke vrienden?’ ‘Vraagt gij dat nog, gij, die zoo goed het diepste der harten kent. De dichters, die mijn schoonheid verheerlijkten, de sterrenwichelaars, die mij een lang leven voorspelden, de hovelingen, die mijn dwaasheden prezen, zelfs de kooplieden die ik begunstigde, niemand heeft zich bekommerd om de ongelukkige Bhadrika; geen stem heeft zich verheven om haar te verdedigen. Ieder had het te druk met zijn zaken, zijn genoegen; alleen de arme dienstmaagd bleef haar meesteres trouw!’ De gewone onverstoorbaarheid des kluizenaars verdween; hij voelde zich vervuld van medelijden. Nu kon hij zonder gevaar Bhadrika aanzien en de stem, die der danseres woorden van teederheid had geweigerd, zou haar nu troosten en steunen. Het arme schepsel verzwakte meer en meer. ‘Ik bid u,’ stamelde zij, ‘verwijder u! Toen mijn lichaam schoon was als de lotusbloem en bedekt met prachtige sieraden, hebt gij mij versmaad, waarom blijft gij dan nu bij mij, nu ik slechts afkeer opwek?’ ‘Mijn zuster, indien ik vroeger niet tot u kwam, aangetrokken door uw schoonheid, zoo wil ik u thans, nu ieder u verlaat, u de ware bron van geluk voor den mensch leeren kennen. Waar is die schoonheid gebleven, eens uw trots en uw vreugd? Neergeworpen in het slijk en in het bloed, verminkt door het scherpe zwaard, schijnt gij mij geheel verheerlijkt toe; uw lijden heeft u gereinigd, gij hebt de gunst van Bouddha verdiend, sidder niet bij het naderen des doods; slechts de zonde is duisternis, sterven is de verlossing naderbij komen.’ De stervende richtte haar groote oogen op den wijze, de dood omsluierde hen reeds en een onbeschrijflijke vreugde straalde op haar verwrongen gelaat. De aardsche banden gingen verbroken worden, de laatste druppels bloed ontsnapten uit haar gapende wonden en in een laatste opflikkering scheen zij te herleven. ‘Gezegend Bhadrika's beulen!’ fluisterde zij met gebroken stem, ‘zij hebben haar nog haar lippen gelaten om een laatste bede te storten vol berouw en geloof!’ En terwijl Oupagoupta's hand haar voorhoofd aanraakte om haar te zegenen, blies zij zacht den laatsten adem uit, gezuiverd door het berouw, getroost door hem, dien zij zoo vurig liefhad. ‘Eindelijk heeft mijn meesteres uitgeleden,’ snikte Soudjata. De nacht was gevallen, de maan verlichtte met haar bleeken glans het gelaat der doode, dat nu nog bleeker scheen. Oupagoupta staarde in diep nadenken op haar levenloos overschot; stappen deden zich eensklaps hooren. ‘Men nadert,’ zeide Soudjata, ‘men wil weten wat er van de arme geworden is. Reeds tweemaal in dezen morgen is de Pourahita, die vampier, door den haat uitgedroogd, komen genieten van haar folteringen; 't is onze gezworen vijand maar de uwe ook, Heer! Vlucht dus zoo spoedig gij kunt!’ Maar de laatste der vorsten van Mithila was niet van zins te vluchten voor dezen lagen hoveling; hij bleef kalm staan bij Bhadrika's lijk en deze twee mannen, die de twee beginselen, het Goed en het Kwaad, vertegenwoordigden, stonden in elkanders nabijheid. Toen hij Oupagoupta zag, vertrok zich het boosaardige gelaat van den Pourahita tot een verachtelijken grijns. ‘Wat komt deze bedelaar in lompen hier doen! Hij was 't waard, dit gemeene schepsel in haar laatste uur bij te staan, hij, die den opstand aan het volk van Mithila gepredikt heeft.’ De prins zag fier op zijn tegenstander neer; in zijn rood linnen kleed, besmeurd door het stof der wegen, zag hij er even indrukwekkend en edel uit als een vorst in purper gehuld. Met zijn heldere stem antwoordde hij: ‘Kruiper voor een onbarmhartigen tyran, indien het opstand is, voor de lijdende menschheid haar onvervreemdbare rechten op te eischen, de vooroordeelen te verachten en tegen de nederigen te zeggen: “Komt tot mij, de wet, die ik u breng is een wet van genade voor allen!” ja, dan ben ik er trotsch op een opstandeling te zijn, evenals hij, wiens leer en voorbeeld ik volg!’ ‘Beroem u op zoo'n meester! Een listige dweper, die in plaats van de goden der Veda te aanbidden, zich zonderling aanstelde en nederigheid veinsde om de menschen beter te kunnen overheerschen; een gulzigaard, gestorven aan te veel eten, een babbelaar, die in een zijner wedergeboorten is neergedaald tot den staat van een papegaai.’ ‘Gij vergeet, dat hij zich daarin, evenals in alles, het toonbeeld der liefde heeft getoond; toen de boom, die hem tot steun diende, gestorven was, wilde hij zijn ouden vriend niet verlaten. U voorspel ik, gij zult als adder herboren worden en een eerlijk man zal uw hoofd onder zijn voet verpletteren.’ ‘In afwachting daarvan zal ik u verpletteren. Meent gij dat ik zoo dom ben mij des nachts alleen in een eenzamen tuin te wagen? Hier, soldaten! grijpt den Bouddhist aan, die een Brahmaan durft beleedigen.’ Op dit bevel stormden verscheidene soldaten uit de nabijgelegen boschjes, maar de kluizenaar, hoe oud ook door zijn wetenschap, was vlug zooals het zijn vijf | |
[pagina 332-333]
| |
aardappelen-rooien. Naar Jules Breton. (Zie blz. 334.)
| |
[pagina 334]
| |
en twintig jaren paste. De muur van het kerkhof was slechts twee ellebogen hoog, in een sprong was Oupagoupta er over. Hem vervolgen door de bosschen, waartusschen hij zich weldra verborg, was niet doenlijk en de Pourahita moest het tot zijn grooten spijt opgeven. ‘'t Zij zoo,’ mompelde hij, ‘ik zal hem wel eens terugvinden. Keeren wij naar het paleis terug om den koning te waarschuwen dat een opstandeling het volk tegen hem opruit.’ De Pourahita wist niet dat hij zoo goed raadde. Toen hij zich wilde verwijderen hield Soudjata hem bij den mantel terug. ‘Zal 't mij ten minste veroorloofd zijn,’ vroeg zij, ‘de overblijfselen mijner meesteres te begraven.’ ‘Maak je daar niet bezorgd over! De gieren en de jakhalzen zullen er voor zorgen,’ antwoordde hij, zelfs door den dood zijner vijandin niet ontwapend. Toen Oupagoupta in de stad kwam, ging hij bij een barbier binnen, niet alleen om voor zijn verwaarloosd toilet te zorgen, maar ook om zich op de hoogte te stellen van den publieken toestand; evenals thans, waren in de hooge oudheid de barbierswinkels de plaatsen, waar men de eerste nieuwtjes hoorde. Hij bedroog zich niet; dien avond was de winkel vol menschen, allen zeer opgewonden en druk. Tegelijk riepen zij: ‘Alweer een nieuwe belasting ons dezen morgen opgelegd om het leger van Kousala te bestrijden. 't Is niet langer te dragen.’ ‘Het volk bezwijkt onder den last; als dat zoo voortgaat blijft ons geen penning over om onze vrouwen en kinderen te voeden.’ ‘De uitzuigerij van den tyran kent geen grenzen. Vriend Boudraka, vertel ons eens van welke schurkerij gij het offer zijt geworden.’ ‘Ja, heeren, ik had prachtige paarlen gekocht, met het doel hen weer te verkoopen. Agnimitra vroeg hen te zien; toen hij ze in handen had bedreigde hij mij met gevangenisstraf en geeseling als ik er ooit geld voor verlangde.’ ‘Alle koningen zijn dieven!’ riep de barbier uit, zijn scheermes boven Oupagoupta's hoofd zwaaiend. Deze hield zich stil en luisterde geduldig naar al hun klachten. Als men zich onder barbiers handen bevindt, is het oogenblik slecht gekozen, zich als bevrijder van het volk op te werpen. ‘Ach!’ zuchtte een grijsaard, ‘zeg dat niet! Gij hebt het geluk niet gehad te leven onder de regeering van Douchmanta, den rechtvaardigste der koningen! Hij is in de kracht des levens gestorven, gewurgd door den tyran, wiens ellendig juk wij nog dragen. Toen deze revolutie in het paleis uitbrak, zoogde mijn vrouw den jongen prins, den eenigen afstammeling van Douchmanta. Zij vluchtte het bosch in. Helaas! gedurende vijf en twintig jaar heeft men niets meer vernomen van zoogster en zuigeling.’ De barbier was met Oupagoupta gereed, die nu vroeg: ‘Bestaat er geen teeken om den prins te herkennen voor het geval dat hij weer eens op kwam dagen?’ ‘Ja, een keten, door mijn vrouw hem om den hals gedaan en waarop de naam der vorsten van Mithila gegraveerd was.’ ‘Een keten! De kluizenaars hebben geen kleinoodiën, dat weet gij; echter had Saripoutra, mijn leermeester in de wet, mij geraden de keten te bewaren, die ik om mijn hals droeg, toen hij mij in het bosch opnam; dit kleinood, zeide hij, kon mij dienen om mijn ouders terug te vinden; het klooster verlatende heb ik het bij mij gestoken. Hier is het! Onderzoek het!’ En uit de ceintuur van zijn kleed de keten, die in de halve duisternis schitterde, te voorschijn halend, wierp hij haar op de plank, waarop de gereedschappen van den barbier verspreid lagen. ‘Wat!’ riep de grijsaard uit, ‘hebben wij noodig met de keten! Onmogelijk, nu de baard weggeschoren is, zich te vergissen; het beeld van den overleden koning staat voor ons. Vergun mij den zoon te begroeten van onzen welbeminden Vorst!’ De geestdrift werd algemeen en allen riepen uit: ‘Leve de prins, die ons zal verlossen van de heerschappij der overweldigers! Leve de wettige erfgenaam van den troon!’ ‘Tot nu toe,’ hernam Oupagoupta, ‘meende ik vrij te zijn mijn eigen levensdoel te kiezen. Maar het volk van Mithila is ongelukkig, ik behoor mijzelf niet meer toe. Men zegt dat een koning eens een stuk van zijn vleesch ten prooi gaf aan een hongerig volk. Des te meer reden heb ik mijn leven te wijden aan hen, die mij noodig hebben! Voortaan leg ik de geestelijke kleederen af.’ ‘En gij komt bij mij de kleederen aantrekken, passend aan uw rang. Hoe kon ik denken ooit zoo gelukkig te zijn onder mijn dak den kroonprins van Mithila te herbergen. Het volk, zijn tyran moede, was gereed zich te werpen in de armen des vijands. Morgen reeds zullen wij u aan het volk voorstellen. Geen twijfel of zij zullen u vol geestdrift begroeten!’ ‘Voorzichtig!’ riep de barbier op gewichtigen toon uit, ‘overhaasten wij niets! Laten wij den Pourahita en de ministers wantrouwen; die listige vossen zetten onophoudelijk Agnimitra tegen ons op. Wij moeten in de duisternis werken en vooral zorgvuldig het geheim bewaren, dat ons van avond is geopenbaard.’ ‘Vervloekte babbelaar!’ mompelde de voedstervader van den prins, ‘aan u moet men dezen wijzen raad in de eerste plaats geven.’ Terwijl men aldus zijn ondergang beraamde, keek Agnimitra al geeuwend naar den zwerm mooie danseressen, die, om hem te vermaken, haar schoonste passen uitvoerden. (Slot volgt.) |