een aangenaam rustoord te scheppen. Deze rotsen zijn zelfs zoo naakt, dat volgens de verzekering van een Göteborger spotvogel, preutsche dames ze niet eens kunnen aanzien zonder blozen.
Maar Zwedens ‘haute volée’ voelt zich hier recht te huis, de tourist kan ze op concerten en bals vereenigd vinden en als het geluk hem bij zijn bezoek dient, kan hij er de koninklijke familie van Zweden zien, die dikwijls Malstrand met haar bezoek vereert.
Hebben wij ons hart aan Göteborg en zijn mooie omstreken genoeg opgehaald, dan is ons naaste doel de beroemde waterval van de Göta Elf, de Trollhättan. Men kan de reis daarheen zoowel met het spoor als de boot maken, maar daar wij nog stoombootvaarten genoeg in het vooruitzicht hebben, besluiten wij liever het spoor te nemen dat ons vier uren eerder aan het eindpunt brengt, bovendien is de oostelijke helft van het Göta-kanaal - het gedeelte dat het dichtst bij Stokholm ligt - verreweg het mooist.
Langs de breede Göta Elf stoomt de trein verder; nog gelijkt zij meer op een zeearm dan op een rivier; de sombere, naakte rotsen van de Bohnsläus Scheren houden nog wel altijd aan beide kanten van het stroombed de wacht, maar daar beginnen zich toch kleine aanzetsels van groen te vertoonen, eerst aan den voet der rotsen als de zoom van een kleed, maar hoe dieper wij het land ingaan, hoe hooger de groene bekleeding over de kale rotsen stijgt. Aan het station van Trollhättan stapt men uit en verwondert er zich over, niet dadelijk het bruisen der wateren te hooren. Eerst als men den breeden weg afdaalt, die in een diepe dalengte voert, hoort men bij elken stap duidelijker het razen van het water.
Zooals het meestal gaat met prachtige natuurtafereelen, waarvan men zijn leven lang gehoord heeft, is de eerste indruk, door de Trollhättan gemaakt, een teleurstelling, maar later bij de Toppi- en Tinf-vallen neemt hij schitterend wraak. Het is de nijverheid, die veel van de grootsche schoonheid van den waterval heeft weggenomen; molens en andere fabrieken, die uit alles behalve schilderachtige gebouwtjes bestaan, bederven het landschap.
Potgieter zag de watervallen van Trollhättan zeker toen zij nog in volle schoonheid waren, door geen menschenwerk ontsierd.
‘Ik waag het niet,’ schrijft hij in ‘het Noorden’, ‘er u een beschrijving van te geven, dewijl ik er zoovele las en durf ik het zeggen, geene mij voldeed. Het valt licht u een breeden vloed te schetsen, die door een boschrijk eilandje in zijn vaart gestuit, dat drijvend woud in zijn armen schijnt te klemmen, als wilde hij het struikelblok van graniet medevoeren naar den oceaan, tot wien hij zich rept; het klinkt schoon, hem aan de andere zijde van dien maagdelijken grond te doen bruischen, in toorn ontstoken, neen, in schuim gekeerd, vademen diep nederstortende, en dit waar gij wilt vreeselijk of verheven schouwspel tot twee, drie malen toe herhalende. Maar zoo gij, mijn lezer! ooit een waterval zaagt, die geen naäping der kunst, die schepping der natuur was; zoo gij staardet en hoordet en genoot, dan hebt gij geene beschrijving beproefd. Hoe onjuist, hoe onwaar zijn de dichterlijke beelden, waarachter wij de armoede onzer uitdrukking trachten te verbergen. De weelde van het schouwspel verrukt ons en wij plunderen den woordenschat: stroomend kristal, vloeibare sneeuw, wegstuivende paarlen, oogverblindende juweelen! Ai! ik schenk u al dien rijkdom voor een enkelen blik op die eindelooze verscheidenheid van tonen en tinten. Wij staren de woede van het gedrukte element verwonderd aan en wij verlagen den vloed door hem bij een ros te vergelijken, wars van breidel steigerende op de stang; of zoo wij iets van den eerbied gevoelen, dien de weergalooze kracht eischen mag, bezielen wij haar ten held, in het ijlen naar den slag, door bede noch klacht weerhouden. Ach! waarom laten wij de natuur niet de natuur, zoo ons het talent van Ruijsdaal haar na te volgen ontbreekt!’
En verder:
‘Ik luisterde naar hun gedruisch, toen het zonnelicht op de schuimende, woelende, stuivende watermassa beurtelings vonkelde en verbleekte en het boeide mij evenals het dit den avond te voren deed, toen de stralen der maan op de dennentwijgen sliepen, die van de rotsen aan de overzijde afhingen, maar ik liet het blad, voor den waterval bestemd in mijn dagboek, wit. Er is geen stijl voor een harmonie grootsch, stout, schier had ik gezegd, wild als deze; het oor heeft zoowel zijn rechten als het oog. Ik had voorzeker mijn toevlucht kunnen nemen tot de rei van helsche geesten, die mijn verbeelding in den ziedenden kolk zag dooreen dwarrelen, een huivering wekkende dans! Maar hoe u een denkbeeld gegeven der verheven rust van de granietzuilen naast den afgrond, die het hoofd in stroomen lichts baadden en zich niet verwaardigden af te zien naar het joelende heir aan hunnen voet, dat genot smaakte in de drift, die het geeselde!’
De beroemde sluizen van het Göta-kanaal bereiken hier hun grootste hoogte; weer kunnen wij niet beter doen dan het woord geven aan onzen Potgieter, die in zulk heerlijk proza zijn indrukken daarvan weergaf.
‘Wij gingen de sluizen van Trollhättan zien, vrees niet dat ik u zal doen geeuwen, lezer! Ik heb, als gij ten onzent sluizen, kapitale sluizen, sluizen zonder weerga bezocht; en ik durf met u beweren, dat de verveling tusschen haar muren en wanden tehuis is. Die effene, vierkante plas waters, waarin gij u zoo leelijk ziet teruggekaatst - dat half door het kabbelend vocht bespoeld gedenkteeken. Neen, met die banale Hollandsche sluizen vormen die der Trollhättan een al te groot contrast!
Zie!’
‘Een gedruisch naar dat van een waterval zweemende, had mij onder het moeilijk overspringen van woudbeken en rotsblokken op een herhaling van zulk een tooneel voorbereid; er verraste mij iets geheel anders. Wel stortte ook hier uit het booze meer een watermassa donderend neer, maar ongeveer dertig voeten lager rimpelde het windje ter nood het stilstaand vocht der