in staat was hare moederplichten te vervullen en haar huishouden waar te nemen, pijnigde de zieke; dus was het goed dat Hanna kwam en voor alles zorgde. Zij was flink en practisch en de kinderen mochten de vroolijke tante graag lijden. Iedereen hield van Hanna. Het was al een genot haar aan te zien. Zij was zoo heerlijk gezond! de levenslust in eigen persoon!
Zij had altijd een blos op de wangen, zelfs al had zij drie nachten achtereen gedanst of al was zij ook nog zoo vroeg opgestaan. Als zij met den sleutelbos door het huis liep, zong of floot zij altijd een liedje.
Zij reed als een jockey en kon met de buks schieten als de beste jager. Stil zitten kon zij niet, evenmin ernstig zijn. Hare voeten waren voortdurend in beweging en wat kon zij van harte lachen! Al wat zij deed, deed zij met eene zekere gratie en met het dienstpersoneel wist zij aardig om te gaan. Een pracht van een meisje, die Hanna!
Hij was, toen hem het ongeluk trof, nog jong: nauwelijks 27 jaar; hij had een goedaardig, eerlijk karakter, was door en door jager en sportman en met hart en ziel bij zijn werk. Hij had veel van zijn zwak, blond vrouwtje gehouden en het leed had hem in het begin genoeg getroffen, maar het leven ging zijn gang. Het werk kon niet wachten. Hij moest weêr naar het land en op de jacht. De oude vrienden bezochten hem en noodigden hem uit en God zij dank! of 't zij Gode geklaagd! de mensch gewent langzamerhand aan alles, zelfs aan een vrouw, die altijd ziek is en iederen dag sterven kan.
Van tijd tot tijd gaf de dokter permissie, dat hij haar, al was het ook slechts voor enkele minuten, bezocht. Het greep haar iederen keer aan en zij leed daarna dagen lang in dubbelen zin pijn. Hij had altijd krakende laarzen aan en hoe zachter hij trachtte te loopen hoe erger zij kraakten, en dan bracht hij ook een kouden luchtstroom en stal- en tabaksreuk mede. Als hij haar met zijn harde hand liefkoosde, moest zij zich geweld aandoen, om niet te kreunen! Zij wisselden altijd dezelfde stereotiepe woorden: ‘Van daag zijt ge toch wat beter, niet waar Lize? nog maar een beetje geduld, kleine! Probeer eens op te staan, eet een biefstuk en drink een glas wijn er bij, dat doet wonderen. Het is vandaag zulk heerlijk weêr. Wat dunkt je, kind, zal ik eens laten inspannen?’.... Zij trachtte te glimlachen.
‘Het gaat niet, beste, het gaat werkelijk nog niet.’
‘Altijd nog 't zelfde?’ Ta, ta!.... Hij zuchtte en schudde het hoofd. Ziekte en zenuwen waren voor hem onbegrijpelijke dingen. Hij schold op de verpleegster, op die vervloekte pillendraaiers en kwakzalvers, die nergens verstand van hebben, ten laatste op den lieven God zelf, die een fatsoenlijk man, die Hem toch niets gedaan had, ook niet zoo ellendig slecht moest behandelen. ‘Het is een kruis, een waar kruis!
Ja, als wij Hanna niet hadden. Een flinke meid, die Hanna!’....
Een pijnlijke trek op haar gelaat deed hem zijn loftuiting op Hanna afbreken. ‘Wordt 't niet erger?.... Nu adieu, mijn arm vrouwtje; het mocht je anders te veel vermoeien, houd den moed er maar in, en slaap lekker. Slapen is hoofdzaak, als men ziek is. Morgen zult ge zeker wat beter zijn.’
‘Wij willen het hopen, lieve’
‘Kan ik nog iets voor je doen?’
‘Niets, goeiert! Ik heb alles wat ik noodig heb.’
Hij ging heen. Hij kon toch niet helpen. Hij was geheel machteloos - ja radeloos tegenover haar. Een ontzettend pijnlijk gevoel voor een man, die zich sterk genoeg voelt om een os neer te vellen en die zelfs voor den duivel niet bang is.
Als zij een bijzonder goeden dag had, gaf de dokter permissie, dat de kinderen eens kwamen, alleen de beide oudsten natuurlijk. Het was hun dan vooraf ingeprent, dat zij heel stil en lief moesten zijn bij Mama. Op 't oogenblik zelf wisten zij niet wat zij zeggen zouden en staarden onrustig en verlegen en met schuwe blikken de moeder aan, die zoo zachtjes sprak en er zoo treurig uitzag, Zij waren niet graag in de ziekenkamer, waar het zoo donker was en naar medicijnen rook.
Kinderen toch houden van zonneschijn. Zij herademden als de verpleegster hun het vurig verlangde teeken, tot vertrekken gaf.
Eens bracht Hanna toch de beide kleintjes mede.
‘Dat is Mama’ zeide zij. ‘Weest nu lief en geeft haar een fermen kus!’.... Maar de jongens trokken een lip en verborgen hunne ronde gezichtjes aan de borst van het jonge meisje. Zij waren bang voor het bleeke, uitgeteerde gezicht in de witte kussens. ‘Tante Hanna is onze Mama! Bij tante Hanna blijven. Die vreemde dame weg! weg!....’
De zieke was in tranen uitgebarsten. Weken lang leed zij de ondragelijkste pijnen, terwijl zij alle medicijnen en troostwoorden afwees: ‘Als ge mij lief hebt, bidt dan niet, dat ik beter worde’ smeekte zij. ‘Ik kan het niet langer dragen. Bidt dat er spoedig een eind aan kome!’
Toch zou zij niet sterven. Het scheen alsof de ziekte was uitgewoed in die vreeselijke weken van slapeloosheid en hevig lijden.
De dokter was sinds eenigen tijd meer tevreden, als hij haar bezocht. Op zekeren dag trad hij aan haar bed en zeide: ‘U zult weêr beter worden, Mevrouw. God doet nog altijd wonderen. Nu maar moed gehouden! De wil om gezond te worden is de hoofdzaak bij een lijden als het Uwe. Wij moeten de ziekte zedelijk overwinnen!’
Zij had hem strak en ongeloovig aangezien met hare fletse matte oogen.
Hij keek haar evenwel zoo vertrouwend en deelnemend aan en knikte haar lachend toe.... ‘Leven! Ik zou kunnen leven’....
En toen, als opschrikkend uit een benauwden droom, riep zij, de handen opheffend, uit:
‘Neen! neen! laat mij sterven! laat mij liever sterven!’
‘Gij zult leven,’ zeide de dokter op stelligen toon.