overbodig, voor hem was het voldoende een beeld met aandacht te bezien, en het stond voor altijd in zijn geheugen gegrift.
Aan dit geheugen had hij het ook te danken, dat hij ons zoo geheel weet te verplaatsen, tusschen welk volk en in welken tijd hij verlangt, zoodat wij niet kunnen twijfelen of het moet er daar toen zoo hebben uitgezien of dit of dat feit moet zich werkelijk zóó en niet anders hebben toegedragen.
Hij had veel gereisd, veel van de wereld gezien, was in alle opzichten zeer belezen en had vele vakken grondig bestudeerd; vandaar dan ook, dat men moeielijk een gesprek kon voeren over welke zaak ook, waarin 't niet bleek, dat Rochussen thuis was. Maar daartoe was het noodig, dat hij in 't gesprek gehaald werd: 's mans zedigheid belette hem zich ongevraagd daarin te mengen; hij bezat het kenmerk van vele groote mannen: hij stelde zich niet gaarne op den voorgrond, ja hield zich liefst bescheiden terug.
Niet zoo echter, wanneer hij zich onder zijne meer intieme vrienden bevond; dan was er geen gezelliger man dan Rochussen te vinden, dan wist hij door fijne kwinkslagen of geestige anekdoten, somtijds door een enkel te juister plaatse aangebracht woord, een geheel gezelschap in een schaterlach te doen uitbarsten.
Wie herinnert zich niet de gezellige oogenblikken, aan de ronde tafel in Arti's sociëteitszaal in zijn gezelschap doorgebracht? Wie denkt niet eens met genoegen terug aan de feesten en diners dier maatschappij, waarbij hij zooveel tot verhooging der feestvreugde wist bij te dragen?
Rochussen was in de kunst een man van alle markten thuis. 't Zij hij bij de uitvoering van zijne composities de waterwerf tot middel van zijne reproductie koos, of wel de pen of de houtskool, 't zij hij de etsnaald ter hand nam, of de lithographie te hulp riep, uit alles spreekt de geniale meester. In zijne schilderijen was hij in de kleur niet altijd even gelukkig; hij gaf zich dan ook, niet voor een geboren kolorist uit. Wij schrijven het dan ook daaraan toe, dat de jongeren van de nieuwe richting, alleen van kleur levende, weinig notitie van den grooten meester nemen, wiens kunst zal blijven, ook nog als de hunne vergeten is.’
Bij zijn begrafenis bleek in hoe hoog aanzien de overleden kunstenaar bij iedereen stond; de Koningin-Regentes liet een lauwerkrans op zijn graf leggen als hulde aan den kunstenaar, die bij haar koninklijken echtgenoot in zulk hoog aanzien stond.
Deputatiën van Kunst-Academiën, geleerde genootschappen en kunstkringen, kunstenaars en kunstvrienden, stonden treurend om zijn lijkbaar, toen zijn stoffelijk overschot te Crooswijk aan de aarde werd toevertrouwd. Ieder voelde, dat hij, hoe bejaard ook, nog te vroeg was heengegaan. Rochussen was ongehuwd, maar toch laat hij in den kring zijner vrienden en familiebetrekkingen een ledig na, dat zij nog lang vol weemoed zullen voelen.
Als een bewijs van zijn goed hart strekke het volgende stukje, door den heer Haverkorn van Rijsewijk kort na het bericht van zijn overlijden in de couranten geplaatst en dat wij niet kunnen nalaten hier een plaats te geven:
‘Nu Rochussen begraven is, mag ik wel iets vertellen, dat ik niet zeggen mocht zoolang hij leefde, en eene bijdrage is ter kennis van zijn groote goedhartigheid.
Vooraf dient herinnerd te worden aan iets, dat meer Rotterdammers weten, maar ook niet tot heden werd openbaar gemaakt.
Op een der jaarlijksche feesten van de in 1882 ontbonden Yachtclub, eindigde de voorzitter zijn heildronk op Prins Hendrik, die eere-voorzitter was en steeds de jaarvergaderingen bijwoonde, met den wensch, dat de Vereeniging het portret van Z.H. mocht laten maken. De Prins gaf zijne toestemming en, gevraagd welken kunstenaar hij daarvoor koos, noemde hij Charles Rochussen. Deze weigerde echter, daar hij geen portretschilder was, en de eervolle taak werd aan C. Bisschop opgedragen.
Het zal ongeveer tien jaren geleden zijn dat ik op Rochussen's atelier - een eenvoudig gemeubelde kamer met een paar tafels en een paar stoelen met rieten zittingen - op een ezel een klein doek zag staan, met den rug naar voren, en daar naast op een tabouret eenige kinderkleeren zag liggen. Ik vroeg wat hij hiermede voor had, en hij vertelde:
Eergisteren kwam een burgervrouwtje bij mij. Zij was diep bedroefd en zeide huilende: “Och, mijnheer, mijn man en ik, we hebben ons eenig kind verloren. 't Was zoo'n lief, goed meisje, nog maar acht jaren oud. En we hebben niets van haar dan een photographietje, dat wel gauw verbleeken zal. En nu zeiden de buren: op den hoek dáár woont een schilder, die maakt wel portretten; vraag hem of hij je dochtertje wil uitportretteeren; misschien doet hij 't wel voor een kleinigheid. En nu kom ik u vragen, of u 't zoudt willen doen, en hoeveel dat zou kosten. Hier hebt u 't photographietje - zie zelf maar wat een lief kind 't was.”
Toen zei ik: “Vrouwtje, ik zal 't voor je doen, maar je mag 't niet vertellen en kosten zal 't je niets. Breng me maar de kleertjes van je kind, de daagsche, hoor, niet de Zondagsche.”
En nu is 't bijna klaar, kijk maar!’
Jammer, bitter jammer is het, dat den grooten kunstenaar niet nog een korte spanne levens werd toegestaan om de illustratie van ‘Sinjeur Semeyns’ ten einde te brengen. Slechts half mocht hij die voltooien. Hoe heerlijk deze zou geworden zijn, hoe echt artistiek en voornaam, dit blijkt uit de gravuren op de blz. 284, 285 en 287. Zelf was Rochussen ten hoogste met dit werk ingenomen; hij voelde er veel lust in en werkte con amore. Helaas! dat de Dood hem in zijn arbeid stoorde!
Deze laatste penneteekeningen zullen er zeker veel toe bijdragen zijn naam te vergrooten en onzen rouw over zijn heengaan te vermeerderen.