De Huisvriend. Jaargang 1894
(1894)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPrinses soundari.
| |
[pagina 277]
| |
nam haar weg tusschen Manavaka's beenen. Hij gilde het uit. ‘Zij heeft mij gebeten. Ik ben dood.’ ‘Zij heeft je niet aangeraakt,’ zeide Pousparika, ‘schaam je zoo'n geweld om niets te maken. 't Is me een mooie geleider dien de koning mijn lieve meesteres heeft meegegeven.’ En zich wendend tot Soundari, die bleek zag van schrik, fluisterde zij haar toe: ‘Maak u nietOud-Antwerpen: Bij den put.
ongerust, ik zie daar een groene hagedis verscholen in een reet, en gij weet dat het een goed voorteeken is in alle harteszaken.’ De prinses zuchtte. ‘Ach! niets kan mij meer geluk aanbrengen, nu ik hem niet mag bezitten, wien mijn leven toebehoort.’ ‘Wanhoop nooit aan de toekomst! Waren wij niet veroordeeld in den storm te sterven en nu hebben wij toch een toevluchtsoord gevonden.’ Maar hoe broos was dat toevluchtsoord! Alleen een zware rots beschermde de hut tegen het geweld van den storm. Met hun gewone zorgeloosheid haalden de Hindoes een vaatje voor den dag, gevuld met een mengsel van citroen, arak en rietsuiker, dat zij boven het vuur lieten koken. Manavaka vergat zijn verstuikten voet en slangenbeet, om van hun punch mede te drinken en er zich aan te goed te doen. De prinses zat op den grond, het gelaat in de handen verborgen; Pousparika was naar buiten gegaan om poolshoogte te nemen en kwam zeggen dat de overstrooming niet erger was en de dieren rustig wachtten. De storm ging even snel voorbij als sporen van tranen op een vrouwengelaat; de wind bedaarde, de lucht werd helder, men hervatte de reis en bereikte na een uur het kasteel der Bamboes, een dier fantastische gebouwen, waarvan men nu nog eenige sporen in Indië vindt. Met zijn zes torentjes en schaarsche vensters leek dit koninklijke gebouw meer op een fort dan op een lusthuis. Mozaiek-versieringen en balustrades van uitgesneden steen, fijn en luchtig als kantwerk, vervroolijkten het sombere aanzien een weinig. Niemand scheen gewaarschuwd, misschien was er niet eens een bediende om de prinses te ontvangen. Een der Hindoes ging door de hoofdpoort en klopte aan het luik van een der lage zalen. ‘Hola! Soudinka, mijn oude wapenbroeder, sta op! en ontvang het hooge gezelschap dat de koning je zendt.’ De slotbewaarder snelde toe en na zich voor de nicht des vorsten neergeworpen te hebben, geleidde hij de reizigers over de kolossale binnenplaatsen, waar het gras tusschen de steenen groeide; toen een toorts aanstekende, ging hij een buitentrap op, die eindigde in een lange galerij, waaruit een vochtige graflucht hen tegenkwam. ‘Verduiveld,’ zei Manavaka schertsend, zooals de lafaards zingen in de duisternis. ‘'t Is hier heel mooi, maar je moet je wel vervelen, vriend!’ ‘Gelukkig,’ voegde het hoofd der geleide er bij, die schik had in den angst van den nar, ‘heeft hij de Nagas, de menscheneters, de vampiers en de Rakchas om hun gezelschap te houden.’ De nar trok een leelijk gezicht en de slotbewaarder wees de prinses de kamer der overleden koningin als haar verblijfplaats aan. Het was een groot vertrek, | |
[pagina 278]
| |
flauw verlicht door een aarden lamp, op een marmeren tafeltje geplaatst; van boven koepelvormig gebouwd, drong het licht er alleen van boven in. De muren waren bedekt met gebeeldhouwde bas-reliefs, de verschillende menschwordingen van Vishnou voorstellende, en de karmozijnroode gordijnen van den troonhemel, boven het bed, vielen van ouderdom uit elkander. Pousparika naderde aarzelend het bed, als vreesde zij er nog den geest in te vinden van de overleden koningin en mompelde zacht: ‘Vervloekte storm! Ik word zoo dom als de Vidouchaka, maar 't is hier ook zoo griezelig. Kom, lieve prinses!’ sprak zij hardop, ‘geniet de rust die gij zoo noodig hebt; slaap onbevreesd, ik ben er immers om over uw slaap te waken.’ Sprakeloos en schijnbaar onverschillig, ging Soundari liggen; tevergeefs trachtte zij tegen den slaap te worstelen; de natuur overwon en zij sliep rustig in als een kind. Ook Pousparika, ondanks haar goede voornemens, bezweek weldra voor dezelfde onweerstaanbare macht. Hoelang hadden zij geslapen toen een draperie werd opgelicht en een schaduw over den drempel der kamer viel? Zou het gerucht waarheid bevatten en de overleden koningin terugkeeren in haar doodsvertrek? Soundari ontwaakte eensklaps en bemerkte een vagen vorm, zich langzaam voortbewegend langs de muren. Een huivering doortrilde haar aderen, maar zonder weifelen sprong zij uit het bed, waarop zij zich geheel gekleed had neergeworpen. Wie was de levende of doode die zich in het slaapvertrek der koninklijke jonkvrouw durfde wagen? Reeds zongen de kokila en de bengali hun morgenliederen, de eerste stralen der ochtendschemering vielen door den koepel en bij haar licht deinsde Soundari ontzet terug. Was het een droom of werkelijkheid. Zag zij hem werkelijk voor zich, met wien haar gedachten zich wakend en slapend bezighielden? O! hij was het, hij en niemand anders, in zijn roodbruin gewaad, waaraan het bidsnoer hing met de honderd en acht koralen, die fiere, trotsche gestalte, zooveel beter geschikt om over de menschen te heerschen dan hun liefdadigheid in te roepen. Elk verwijt stierf weg op haar lippen en als een schuldige sloeg zij haar oogen neder. ‘Vergeef mij, mevrouw!’ sprak de kluizenaar, ‘ik wist niet, dat dit vertrek bewoond was; gisteren heb ik een dreigend gevaar moeten ontvluchten. De bootsman heeft mij naar dit verlaten kasteel gebracht, waar men mij een veilig toevluchtsoord beloofde; ik heb van nacht in de naaste kamer geslapen, van morgen als naar gewoonte met den dag ontwaakt, ging ik naar de tuinen om er te bidden, toen gij mij hier langs zaagt komen.’ En na deze zakelijke verklaring, boog zich de kluizenaar, gereed om heen te gaan. ‘Een woord nog,’ stamelde Soundari, ‘heb ik u niet ontmoet in de hut mijner goede voedster?’ ‘'t Is mogelijk; in Mithila gekomen om er het zaad der goede wet uit te strooien, dwongen zij mij, zonder redenen, zeer tegen mijn wil, het begonnen werk op te geven.’ De blijde vlam in den blik der prinses doofde uit. Hij, wiens herinnering haar zelfs in den slaap vervolgde, verwaardigde zich niet te herinneren dat hij haar gezien had; zij zag naar Pousparika, die nog vast ingeslapen was, en nu niemand haar hooren kon, zeide zij met een vleugje van hoogmoed in de stem: ‘Weet gij het? Ik ben de nicht van den Radjah van dit land, de prinses Soundari.’ Maar menschelijke ijdelheid trof den wijze weinig; haar woorden lieten hem koud, en een weinig verlegen ging zij voort: ‘Het moet een schoone leer zijn, die leer van Bouddha, en als gij mij daartoe waardig oordeelt, zou ik u willen vragen mij die te onderwijzen.’ Met meer aandacht zag de kluizenaar op het schoone meisje neer. Zeker, het zou een schoone geestelijke overwinning zijn, haar voor zijn leer te winnen; haar bescheiden houding en woorden wekten geen wantrouwen in hem op zooals de brutale verklaringen van Bhadrika, maar het gevaar was voor hem niet kleiner. Zij was zoo schoon in haar natuurlijken eenvoud, de lange, welriekende haren over haar schouders uitgespreid, haar frisch gelaat ontdaan van alle blanketsel, haar oogen zoo helder en onschuldig en toch zoo diep. Onwillekeurig raakte hij onder den indruk van haar jeugd en lieftalligheid! Had hij daarom zoovele jaren in strenge boete geleefd om zoo plotseling weer de bijtende prikkels van den hartstocht in zijn hart te voelen! Hoogmoedige, die zich reeds een heilige dacht, een oogenblik is voor den duivel voldoende zijn prooi opnieuw te bemachtigen. Ja, hij voelt het, er is maar een redding mogelijk voor hem, de vlucht; beter is het in de handen te vallen van den strengsten tyran dan de wet te overtreden. Soundari, die niets vermoedt, nadert hem en smeekt: ‘Ach, antwoord mij en geef mij raad! Mijn oom zendt mij hier omdat ik de hand weiger van den Radjah van Guzerate; die man boezemt mij afschuw in; ik wil hem niet huwen en ik denk er aan, te vluchten naar het hof van koning Asoka, den beschermer der Bouddhisten. Kan ik daar uw lessen ontvangen?’ Hij had den moed niet haar naar troost dorstende ziel van zich af te stooten en antwoordde: ‘Wij zullen zien, ik zal trachten zooveel ik kan u van dienst te zijn en uw gewonde ziel te genezen door den troost van mijn geloof en nu moet ik heengaan om te bidden, de eerste bezigheid van mijn dag. Hij was heen en als een vroolijk kind, door de zon in goede stemming gebracht, ging Soundari zachtjes den hals der slaapster kittelen. Pousparika sprong op, half wakker. ‘Wat is er! Help! Raak mijn lieve meesteres niet aan!’ ‘Gekke meid! niemand denkt er aan je lieve meesteres, die het heel goed maakt, kwaad te doen.’ | |
[pagina 279]
| |
Het bloemenmeisje werd geheel wakker. ‘Werkelijk, uw oog schittert, uw wang is zoo frisch. Wie u gisteren gezien heeft, zou u vandaag niet meer herkennen. Wat is er toch gebeurd om u zoo te veranderen?’ ‘Ik heb gerust geslapen, niets anders.’ ‘En ik ben geradbraakt door afschuwelijke droomen; ik werd levend begraven in het graf van den koning. Dat komt van het slapen in een kamer die op een graftombe lijkt.’ ‘Waar heb je toch je oogen. Deze kamer is prachtig, ik ben er zeer mede in mijn schik.’ ‘O, prinses! om zoo toegevend te zijn hebt gij van nacht zeker in den droom den schoonen Oupagoupta gezien.’ ‘Meer dan dat misschien, stout duiveltje! Maak mijn ontbijt maar klaar terwijl ik in den tuin ga wandelen, die er verrukkelijk uitziet.’ Soundari hoopte zeker, in de verte de tuniek van den kluizenaar te zien, en vermoedde niet dat de jonkman zich haastig langs de bamboelaan verwijderde, ongeduldig om een grooten afstand te plaatsen tusschen hem en het voorwerp van zijn ontwakenden hartstocht. Een weinig teleurgesteld doorliep de prinses de verwaarloosde tuinen, die een ondoordringbaar woud op sommige plaatsen schenen te vormen. De rivier buiten haar oevers getreden, had zich in verschillende armen verdeeld en omringde de tuinen met een moerasachtigen gordel. Langs de vijvers, waarvan de slapende wateren schenen bezield te worden door de sprongen der groene adders en der zilveren hagedissen, spreidden de magnolia's hun witte bloemen uit. De frischheid en de dikte van het gebladerte leenden dezen tuin een onbeschrijfelijke, maar tevens een gevaarlijke betoovering. De prinses durfde zich niet bij de oevers van het water wagen, waar de monsterachtige spinnen, de schorpioenen en slangen haar bedreigden; door een vervallen deur trad zij in een boomgaard, waar de tuiniers in jaren geen hand hadden gezet. Daar groeiden in landelijke wanorde mangistans, kokos- en dadelpalmen, banaanstruiken, djamboeboomen, suikerriet. Op eens hoorde de prinses achter een boschje twee stemmen spreken; zonder al te groote nieuwsgierigheid bleef zij luisteren. ‘O, jij ongeluksprofeet,’ zeide Pousparika, ‘ik zal nooit den moed hebben haar zoo'n tijding te brengen; de boodschap van den Radjah is aan u gericht, om haar over te brengen, Vidouschaka!’ ‘Neen, door u aangeboden zal de kelk minder bitter smaken. Zij houdt van u en gij zult haar beter kunnen overreden dat het onvoorzichtig is langer tegen te streven.’ De prinses vertoonde zich plotseling. ‘Wat is er gaande? Een nieuwe lieflijkheid van mijn oom? Van hem verwacht ik alles, spreek spoedig!’ ‘Welnu prinses, er blijft u weinig tijd over om na te denken. Gister, na uw vertrek, heeft zich het bericht verspreid dat de onderkoning van Malwa, Kossala, Asoka's zoon, op ons land afkomt. Het volk, de dwingelandij van Agnimitra moede, wil niets liever dan met de vijanden gemeene zaak maken. Van binnen en buiten bedreigd, heeft de tyran slechts hoop op de tusschenkomst van zijn bondgenoot, den Radjah van Guzerate, die hem alleen hulp zal verleenen, nadat het huwelijk, dat hij begeert, gesloten is.’ ‘Dat monster trouwen, nooit! Laat de koning mij in dien vijver werpen, gevuld met ondieren, daar ginds in dat duistere water of mijn hoofd laten afslaan, maar dit offer zal hij niet van Soundari verkrijgen. Wil hij mijn schatten, ik ben bereid ze hem te geven. Arm en vrij zal ik in een ver afgelegen land gaan leven; gij zult mij vergezellen en ik zal vergeten dat ik prinses geboren ben, te dicht bij een troon om gelukkig te kunnen zijn.’ ‘Helaas! Van avond nog zullen de twee koningen hier komen met den Pourahita, die uw huwelijk moet inzegenen. Van morgen zijn reeds geschenken en sieraden in doozen van lapis lazuli hier gebracht.’ Hier vond de nar het gepast tusschenbeide te komen. ‘O zulke mooie sieraden, prinses, die geen vrouw zonder begeerte kan aanzien, braceletten, gordels, schitterend van paarlen en een ketting van drie snoeren, gesloten met een diamant van Guzerate, den grootsten, dien men kent.’ ‘Zwijg, Manavaka! Durf je het geluk van mijn leven op een lijn stellen met ellendige steenen?’ En zij verwijderde zich haastig. ‘'t Is de eerste uitbarsting,’ zei de nar, ‘dat moet men verwachten; 't verlicht de vrouwen het soms uit te schreeuwen als kraaien. Ik wed dat zij over veertien dagen verzoend is met haar lot.’ ‘Neen, dat zal zoo niet zijn. Help mij aan een middel om haar aan dit gehate huwelijk te doen ontkomen.’ ‘Ik zie geen uitweg. Reeds vele koninklijke dienaren zijn van morgen gekomen en hebben haar geleide versterkt; zij zijn druk bezig met de toebereidselen van het huwelijk. Aan ontvluchten valt niet te denken. Het verstandigste is dus maar dat gij uwe meesteres aanraadt zich te onderwerpen. De koningen komen tegen den avond hier en het huwelijk zal niet vóór middernacht plaats hebben.’ ‘Nu dan, tegen het vallen van den avond, moet je mij in dit boschje wachten en ik zal je komen zeggen hoe de prinses gestemd is, dan kan je den koning daarvan op de hoogte brengen.’ ‘Best, dat is nu eerst spreken als een verstandige vrouw. En nu, lieve Pousparika, geef je mij niet een kusje om mij schadeloos te stellen voor zooveel nare dingen, die mij den eetlust benemen?’ Tot eenig antwoord liep het meisje lachend heen. ‘ManouGa naar voetnoot1) heeft wel gelijk,’ bromde de nar, ‘meisje, vrouw of weduwe, al die lagere wezens hebben een meester noodig. Hoe kan ik, een Brahmaan, zoo'n nest, dat mij bespot, beminnen?’ Gedurende den geheelen dag drukte doodsch stil- | |
[pagina 280]
| |
zwijgen op het kasteel. Soundari en haar zoogzuster bleven in haar kamer opgesloten; als de prinses er uit was gekomen, zou men het haar misschien vol eerbied hebben belet. Niemand dacht er aan het arme meisje te beklagen, aan het staatsbelang opgeofferd; er gebeurden wel andere dingen in deze Indische rijken, geregeerd door mannen, bedwelmd door de oppermacht en wier hartstochten door geen breidel werden in toom gehouden. Tegen den avond kon Pousparika, die zich vrij bewegen mocht, ontsnappen om naar het boschje te snellen, de nar was er reeds. ‘Nu,’ riep hij haar toe, ‘is je prinses besloten de gelukkigste der vorstinnen te worden?’ ‘Helaas! het moet wel. Wij kunnen niet anders, ik ga mijn meesteres het bruidskleed aantrekken. Zeg uw meester dat wij gereed zijn hem te gehoorzamen.’ ‘Bravo! ik wist wel dat je dat oproerig hoofdje zou doen buigen. Je weet, 't gebeurt zelden in ons land dat de vrouwen opstaan tegen haar heeren en meesters.’ ‘Die er schandelijk misbruik van maken. De goden zullen dezen hatelijken tyran straffen en ik hoop er getuige van te zijn.’ ‘Zwijg, onvoorzichtige, men moest je eens hooren. O, wat heb ik angsten uitgestaan om jou en je meesteres. Als zij eens niet gehoorzamen wilde, zou de koning het op mij verhaald hebben en nu krijg ik zeker een goede belooning. Ik zou van blijdschap kunnen dansen.’ ‘Je moest eens weten,’ dacht de tuinierster, ‘maar ik moet voorzichtig zijn, opdat hij niets vermoedt. Beste Manavaka,’ sprak zij hardop, ‘ik ben zoo blij dat je tevreden bent, want al plaag ik je soms, ik houd toch veel van je.’ ‘Dat weet ik wel, mijn schatje! Kom een beetje met mij in den maneschijn wandelen en ik zal je lekkere, sappige bananen laten proeven, die ik van morgen heb ontdekt.’ ‘Gulzigaard! En het toilet der bruid! Denk je er niet aan? O, daar valt mij iets in, een kleinigheid, waaraan de prinses veel gewicht hecht. Zij wil den huwelijkseed slechts uitspreken, het gezicht bedekt onder een sluier.’ ‘Wat een vreemde gril! De Pourahita zal bepaald weigeren haar dit toe te staan.’ ‘Och ja, een kinderachtigheid, maar onze prinses is een kruidje-roer-mij-niet, waar men teer mede moet omgaan. Zij wil niet dadelijk gezien worden door den bruidegom, dien zij gekozen heeft.’ ‘Goed dan, om je plezier te doen, zal ik het zien te schikken, maar nog een vriendenraad, laat je niet zien, de koning weet niet dat je hier bent. Het zou mij duur te staan kunnen komen.’ De uurwerken bestonden toen nog niet, maar toch werd het middernachtuur door den zandkoker aangegeven, toen Agnimitra op het kasteel kwam met den Brahmaan en den blijden bruidegom. De koning van Mithila was minder prettig gestemd en verwenschte haar, die hem zijn nachtrust kostte. Bovendien dacht de koning, die weer met Bhadrika verzoend was, meer aan de schoone danseres dan aan zijn nicht en luisterde nauwelijks naar de tegenwerpingen van den Pourahita, die zich verzette tegen den sluier, waarin de bruid zich wilde hullen voor de plechtigheid. ‘Waarom ons storen aan die kleinigheden,’ riep de Radjah van Guzerate uit, ‘na de plechtigheid zal ik den sluier, die mij de trekken verbergt mijner geliefde, wel wegrukken; ik sterf van ongeduld, laten wij niet langer dralen.’ In de lange galerij, die tot de kamer der overleden koningin leidde, was alles haastig toebereid voor de huwelijkssluiting. Men had wegens den beperkten tijd van de ingewikkelde ceremoniën voor vorstelijke trouwfeesten moeten afzien. De offerande van het paard en andere gebruikelijke offers hadden geen plaats kunnen hebben. Maar het heilige vuur was ontbrand en de bruid wachtte nederig haar heer en meester. Een dichte mousselinen sluier omhult haar van het hoofd tot de voeten; als zij den gehaten bruidegom ziet, kan zij een huivering niet onderdrukken; nòch vriendinnen, nòch hofdames omringen haar in dit plechtig oogenblik. Alleen eenige officieren van het paleis, diep gebogen, staan in de galerij, terwijl de Vedouchaka met de grootste drukte en vol trots de laatste bevelen geeft. De Pourahita nadert het doorluchtig paar; zijn geelachtig gezicht straalt; de prinses Soundari vereenigen met het monster dat zij verafschuwt, is een zoete wraak, die hij ten volle geniet. Hij ziet verder, hoe de koning van Mithila haast heeft de plechtigheid te doen afloopen, en vol verlangen om weer in zijn gunst te komen, die een weinig geleden heeft door de verzoening met Bhadrika, haast hij zich het gewijde water over de hoofden van het bruidspaar te gieten en de heilige woorden uit te spreken: ‘Dat een wederzijdsche trouw u tot den dood verbinde, dat is de eerste plicht van man en vrouw.’ Dan spreekt hij nog eenige huichelachtige woorden uit en biedt verder den echtgenooten een pijl aan, die zij na elkander aanraken, en strekt ten slotte zijn armen boven hen uit als om hen te zegenen. De Radjah, den arm zijner vrouw vol vuur drukkend, begint met haar rondom het heilige vuur de zeven voorgeschreven stappen te doen. Zij siddert als de lotus boven het trillende water, de arme bruid; door het gaas, dat haar bedekt, ziet men haar lichaam sidderen en beven. Niemand beklaagt haar dat zij overgeleverd is aan den brutalen, grilligen tyran! Daar doet de nachtuil een somberen kreet weerklinken. Slecht voorteeken! een bijgeloovige vrees bekruipt allen. De zevende stap is gedaan, de vereeniging is gesloten, onherroepelijk. De dwergkoning snelt toe om den sluier af te rukken, die haar verbergt, wier gelaat hij zoo vurig verlangt te aanschouwen. Te vergeefs weerstaat hem de bruid en tracht de plooien van haar sluier rondom haar te verzamelen; in den strijd scheurt de stof, haar gelaat vertoont zich, de Radjah slaakt verschrikt een gil, door alle aanwezigen herhaald. | |
[pagina 281]
| |
verongelukt. Naar J. Kleinschmidt. (Zie blz. 286.)
| |
[pagina 282]
| |
O, schande, het is de prinses Soundari niet, die hij getrouwd heeft, maar Pousparika, het bloemenmeisje. | |
IV.
| |
[pagina 283]
| |
Soundari moest het bevel gehoorzamen van dezen ruwen Hercules. Bevend liep zij voor hem uit, en zij traden in een soort rotsachtigen gang, aan het einde waarvan eenige hutten, zonder deuren of vensters, verspreid lagen. De grootste daarvan was het paleis van dezen heer der aarde. Het landschap rondom hen was somber en doodsch; niets dan granietrotsen, verbrand door de zon en schoon gewasschen door de zon; een gloeiende wind blies door al die spleten. Soundari meende te stikken in deze woestenij. Een troepje vrouwen hurkte voor het paleis; toen zij hun meester zagen stonden zij haastig op. ‘Ziet eens,’ sprak hij, ‘ik ben uitgegaan om gazellen te jagen en hier breng ik er een.’ Nieuwsgierig verdrongen zij zich om de vreemdeling, betastten haar armen, speelden met haar vlechten; er waren er zes, de eene al leelijker en mismaakter dan de andere, en toch de bloem der Bhillasche schoonheden, maar zij hielden er eene andere schoonheidsleer op na dan de Indiërs. ‘O, wat is zij leelijk!’ riep de favorite uit, ‘'t is een slavin, die je mij geeft. Ik zal haar water laten halen uit den regenput.’ ‘Zou het niet,’ vroeg een andere, ‘een aangenaam offer zijn voor den god van het vuur, haar morgen levend te verbranden op het feest dat wij vieren?’ Soundari begreep de taal der dames niet, maar bij instinct voelde zij dat geen welwillende gevoelens haar bezielden. Met zijn bevelende stem maakte het opperhoofd een einde aan het gekakel der vrouwen. ‘Gij vindt haar leelijk, ik vind haar mooi, ik wil dus niet dat men haar mishandelt. Zij zal geen water dragen en ook niet aan de goden worden opgeofferd, maar voor mijn plezier leven. Houdt u dit voor gezegd!’ Een dadelijk onderdrukt gemompel verhief zich onder de vrouwen; hoe kon men dat flauwe schepsel, met die slanke gestalte boven haar verkiezen? Al hield de vrees haar in toom, toch wisten zij haar genoeg te doen blijken dat zij haar evenzeer haatten als de vrouwen van Agnimitra. Een trachtte haar te prikken met een dikke speld. Soundari week terug en wierp het schepsel den vernietigenden blik toe van de beleedigde koninklijke prinses. Het opperhoofd keek niet meer naar de gevangene om, zoo verdiept was hij in het verslinden van een stuk geroosterd vleesch. Een oogenblik dacht Soundari er aan, zich naar beneden te werpen in den afgrond, maar het denkbeeld van den zelfmoord heeft slechts zelden vat op de zielen der Hindoes en zij verjoeg deze gedachte. Op een steen gezeten, wachtte zij de toekomst af, vast besloten zich tot het uiterste te verdedigen als men haar aanviel, toen een nieuw personage zijn intrede deed. Het was een der machtigen van den stam, een toovenaar en priester van den tempel van Agni, bestaande uit een grot, waar vormlooze afgoden bewaakt worden door fantastische dieren. Hij beschouwde zich echter de gelijke van het opperhoofd, en de vreemdelinge ziende ondervroeg zijn blik de vrouwen. ‘'t Is,’ antwoordde een harer vol verachting, ‘een stuk wild, door den meester dezen morgen in het gebergte gevangen. Wat zegt u er van?’ ‘Hij verwaardigde zich niet te antwoorden en wendde zich tot Ougra, het opperhoofd, die nog altijd het bloedende buffelvleesch inslikte. ‘Je komt juist bijtijds, Gherka,’ zeide deze, den mond nog vol, ‘ken je ook toovermiddelen, om een preutsche schoone over te halen, die ik van morgen slapend heb gevonden aan de oevers van het meer? Verbeeld je mijn vreugd, toen ik bemerkte dat zij de nicht was van Agnimitra, onzen gezworen vijand.’ ‘De wraak is inderdaad zoet voor het menschelijk hart. Laat mij je gevangene tot morgen; ik heb middelen om haar zoo buigzaam te maken als de lianen van het woud.’ Misschien boezemde de priester van Agni den wildeman slechts weinig vertrouwen in. ‘'t Is dwaas,’ hernam hij met een verlegenheid, die zeer afstak bij zijn gewone manieren, ‘bij de andere vrouwen ben ik tevreden met haar onderwerping; maar van deze zou ik willen dat zij mij liefhad en mij oprecht mijn liefkoozingen teruggaf.’ ‘Heel gemakkelijk deze fantaisie te voldoen; ik behoef haar maar een aftreksel van kruiden in te geven volgens een tooverspreuk, die de oude gevangen Brahmaan van het vorige jaar mij geleerd heeft. Vrees niet, zoodra het meisje gedronken heeft, zal zij je om den hals vliegen.’ ‘Des te beter. In dat geval wacht ik nog een dag, maar pas op! als je mij vleit met een ijdele hoop, zal je het duur betalen.’ Gherka, die wat minder ruw was dan de jager, antwoordde niet en ging heen; hij was bijna een geleerde en sprak vloeiend het prakriet, de taal, algemeen bij het volk en de vrouwen. In zijn jeugd had hij Rajagrika bewoond en een ambt bekleed aan het hof van Asoka, maar hij was naar de woestijn gevlucht, daar hij liever over wilden heerschte dan beschaafden gehoorzaamde. Daar kon hij aan zijn boosheid den vrijen loop geven, want ieder beefde voor hem. Maar toch dacht hij met spijt terug aan de schitterende steden en hoven der beschaafde wereld en in zijn bedorven hart koesterde hij bitteren wrok tegen de bevoorrechten, die dat alles nog konden genieten. Als bij instinct haatte hij Soundari reeds, en, haar brutaal aanstootend, sprak hij: ‘Sta op en kom met mij mee! Geen tegenstand of ik breek je als een stuk glas.’ Soundari dacht er niet aan, tegen te streven; zij stond werktuigelijk op. Den een of den ander volgen, wat kwam het er op aan? Als zij den volgenden nacht maar ontsnappen kon; zij wist dat achter die rotsachtige bergen zich de rivier Nasmada bevond en het rijk van Malwa, dat tot de staten van Asoka behoorde. De tempel van Agni bevond zich in het diepste van een ravijn, waarin een waterval bruiste; men daalde er in af langs een trap van rotsen; de zon kon nauwelijks in deze diepte dringen. Als de open muil van een | |
[pagina 284]
| |
reus, gaapte de heilige grot van Agni tusschen de rotsen; van alle kanten ontsnapte een doordringende vochtigheid. Grof gesneden, wanstaltige afgodsbeelden, onmogelijke dieren en monsterachtige gestalten, waarvan de oogen, zonder appels, Soundari schenen te bedreigen, omringden haar. Voor het beeld van Agni, dat vlammend rood uit de duisternis opsteeg, boog de toovenaar zich en mompelde: ‘Wees tevreden, schrikwekkende godheid! wij zullen u morgen een offer uwer waardig opdragen.’ En zijn hyena-blik naar Soundari gekeerd, verried maar al te goed zijn bedoeling. Gherka had zijn meester bedrogen; morgen zou hij hem wel doen begrijpen dat Agni een offer wenschte van vorstelijken bloede en dat Ougra aan den beschermgod der Bhillas, zijn hartstocht moest ten offer brengen. Soundari begreep hem; morgen zouden haar schoonheid en jeugd worden vernietigd, nergens zag zij een uitweg, de afgrond scheen ontoegankelijk van buiten en verjoeg elke gedachte aan vlucht, en dezen toovenaar te vermurwen, wiens hart gesloten was voor elk menschelijk gevoel, zij dacht er niet aan en besloot zich niet te vernederen tot een smeekbede. Hij wees haar een soort van nis aan, gevuld met droge bladeren, waar zijReproductie naar een teekening van Ch. Rochussen.
Reproductie naar een teekening van Ch. Rochussen.
haar laatste uren kon doorbrengen, en verdween toen in de duisternis. Alleen gebleven brak het arme meisje in tranen uit; zij weende om haar jeugd, haar liefde, zij zou moeten sterven zonder hem terug te zien, die haar ziel vervulde. Welke fout had zij begaan in een vorig leven om zoo bitter gestraft te worden? O, kwam hij haar maar redden, haar koning, haar prins, maar neen, Oupagoupta was verre van haar en zij zat daar alleen tusschen de steenen draken en monsters, die haar in hun verachtelijke onbewegelijkheid omringden.
Maar Pousparika, wier toestand ook niet benijdenswaardig was, wat werd er van haar? Natuurlijk was Agnimitra woedend en gaf bevel haar de tong uit te rukken, de oogen met gloeiend ijzer uit te branden, haar te vierendeelen, en terwijl de nar luide zijn onschuld betuigde, bleef zij zwijgen, verheugd en gelukkig haar meesteres gered te hebben. De Radjah van Guzerate maakte echter de wijze opmerking dat toorn hier niets baatte en men eerst moest trachten van de schuldige te hooren, waar de | |
[pagina 285]
| |
prinses gebleven was. De nar en het bloemenmeisje werden dus stevig gebonden en terwijl Manavaka de bitterste klachten uitte en zijn lotgenoote de scherpste verwijtingen deed, bleef Pousparika zwijgen; alleen sprak zij om den nar van alle schuld vrij te pleiten. Daarom en ook omdat hij Brahmaan was, liet men zijn handen vrij. Intusschen vielen de officieren enReproductie naar een teekening van Ch. Rochussen.
andere bedienden, bedwelmd door de arak, waaraan zij zich te goed hadden gedaan, in slaap; ook de koningen hadden zich te ruste begeven en slechts de zuchten van Manavaka verbraken de stilte. Toen alles in rust was, riep de tuinierster haar medegevangene toe: ‘Manavaka, je bent vrij, maak mijn touwen los.’ ‘Slang! Heb je mij nog niet genoeg in het ongeluk gestort, wil je mij nog dieper laten zinken?’ ‘Prettig is onze toestand juist niet, maar wij hebben niets meer te verliezen. Een gunstige kans biedt zich aan, laten wij daar gebruik van maken. Zij slapen allen.’ De nar kwam op zijn teenen nader. ‘Spoedig, verlies geen minuut! 't Wordt dag!’ ‘Maar als zij eens veinsden te slapen en de buitentrap is door soldaten bewaakt.’ ‘Ja, maar uit de koninginnenkamer leidt een trap recht naar de tuinen. Onhandige! je brengt die strikken nog meer in de war, kom, je hebt een mes in den zak, snijd door! Van je vlugheid hangt onze redding af.’ Eindelijk gelukte het hem de kluisters door te snijden. Licht als een vogeltje, snelde Pousparika naar de koepelkamer, gevolgd door den hijgenden nar. ‘Zie je wel!’ riep zij, ‘hier is de trap. Daar ben ik langs gegaan toen ik je gisteren in het boschje kwam spreken.’ ‘Had je het maar gelaten,’ bromde de nar, ‘waarom ben ik zoo zwak altijd je raad te volgen. Bij nacht te vluchten, dat kan nog, maar bij dag, wat een dwaasheid!’ ‘Zwijg en loop wat gauwer, in plaats van te klagen; komen wij in het hooge gras dan zijn wij gered!’ Manavaka gehoorzaamde, werkelijk bereikten zij behouden het woud, waar Soundari dien nacht zulke vreeselijke angsten had doorstaan, maar overdag was de tocht niet zoo gevaarlijk als des nachts en Pousparika kon beter tegen de vermoeienis dan haar meesteres. Eindelijk kwamen zij aan een heerlijk plekje, waarover een vijgenboom zijn dik lommer verspreidde. ‘Nu kunnen wij rusten,’ zeide Pousparika, ‘gedurende de warmte; zeg je nog dat ik gek ben?’ ‘'t Is wat moois; wat hebben wij er aan? Voor het avond is zullen wij opgegeten zijn door de wilde dieren.’ ‘Men moet vertrouwen op de goden, Manavaka, die zullen ons beschermen en dan is de berg ook niet ver van hier.’ | |
[pagina 286]
| |
‘Wat zullen wij op dien berg vinden, niet eens een lepeltje rijst om mijn honger te stillen.’ ‘Kom! Die slaapt, die eet! Doe als ik!’ Zij strekte zich op het zachte mos uit en al pruttelend volgde de nar haar voorbeeld; vermoeid van den ontzettenden nacht sliepen zij tot het vallen van den avond. Manavaka werd wakker, bedaard en opgefrischt; hij bewonderde zijn slapende gezellin en zeide tot zichzelf: ‘Wat ziet zij er lief uit, in haar slaap, frisscher dan haar bloemen,’ en haar wekkend zeide hij: ‘Sta op, Pousparika, als je van avond nog op den berg wilt zijn.’ ‘Niets liever, Manavaka! Ik moet mij orienteeren. Voelt ge die frissche bries uit het Oosten, daar moet de berg staan. Misschien ontmoeten wij daar wel een goeden kluizenaar, die ons een beter avondmaal geeft, dan deze half rijpe vijgen.’ ‘Helaas! je kraait te vroeg victorie! Zie je daar tusschen de takken geen menschelijk wezen, men vervolgt ons zeker!’ Het bloemenmeisje gierde het uit van het lachen. ‘Arme Manavaka! wat brengt de angst je van streek! Je ziet een dier kluizenaars, waarvan ik sprak, voor een soldaat aan. Vishnou zendt hem ons en ik ga hem te gemoet!’ ‘Ik bid je, onvoorzichtige, blijf, je gaat je ongeluk in.’ Maar doof voor zijn kreten, ging Pousparika naar den man, wiens roodachtig kleed den Bouddhist verried. Manavaka had niets te vreezen van een man, die zelfs het kleinste insekt geen kwaad zou doen. Hij luisterde welwillend naar haar woorden. ‘Vreest ge niet,’ zeide hij, ‘u te wagen in dit bosch, dat deel uitmaakt van het land der Bhillas 't Is een wonder dat ge nog door geen hunner jagers gevangen zijt genomen. Kom mede, ik woon daar ginds op den berg en gij zijt welkom in mijn kluis!’ Het vooruitzicht van een avondmaal, hoe sober ook, gaf den nar nieuwe krachten en de goede kluizenaar praatte voort, hoewel hij gebogen ging onder een zware vracht hout. ‘Gij weet niet aan welk groot gevaar gij ontsnapt zijt. Morgen dragen de Bhillas ter eere van hun god Agni een menschenoffer op; het liefst offeren zij gevangenen en als zij u gevonden hadden, zouden zij u zeker hebben gedood.’ Het bloemenmeisje schrikte: ‘O, Manavaka, zou mijn zoogzuster geen van die vervloekte wilden ontmoet hebben?’ ‘Wel neen, zij is zeker aan de andere zijde van den berg, op de grenzen van Malwa, waar zij niets meer te vreezen heeft. Maar hoe komt het, eerbiedwaardige man! dat gij aan de wreedheid der Bhillas zijt ontsnapt?’ ‘Mijn ouderdom en mijn stand hebben mij beschermd; daarbij bezit ik geneeskundige kennis en heb vele Bhillas verpleegd en genezen. Hun hoogepriester Ghirika vreest mij, ik weet dingen van hem, die hij liever niet bekend wil zien. Vroeger kenden wij elkander, samen verlieten wij het schitterend hof van koning Anka, hij om in deze wildernis te trekken, terwijl mijn oogen geopend werden voor het licht, dat een oude Bouddhist mij leerde kennen.’ ‘Ook mijn moeder is een vurige Bouddhiste. Misschien kent u haar. Zij heet Gautami.’ ‘Of ik Gautami ken, de vrome ascete, die haar leven doorbrengt met haar vleesch te dooden. Ik ben gelukkig, haar dochter onder mijn dak te herbergen.’ ‘O, dan weet ik het, gij zijt het, Sourapoutra, de kluizenaar der Vindhyabergen, die mijn moeder heeft gevoerd op den weg der deugd. Dank uw gestrengheden geniet gij het zeldzame voorrecht u in de lucht te kunnen verheffen en daar de vier houdingen aan te nemen.’ De kluizenaar boog nederig het hoofd. ‘Mijn zwakke verdiensten hebben mij eenige voorrechten bezorgd, maar ik had een metgezel...’ Daar zweeg hij eensklaps; zij waren aan den voet van den berg gekomen en de rots verhief zich steil en recht tegenover hen. De medelijdende Pousparika bood hem aan een gedeelte van zijn vracht te dragen, terwijl de nar met leege handen liep en alleen er maar aan dacht zijn kostbaar persoontje voor vallen te vrijwaren. De weg was lang en moeilijk en het was reeds geheel nacht, toen men de kluis bereikte. Een armoedige woning, die in niets geleek op de schitterende beschrijvingen van den dichter Kaldasa, nergens zag men de bloeiende jasmijnstruiken en de schoone Sakontala, die de planten begoot, was niet te vinden. ‘'t Is me de moeite waard,’ zeide Manavaka verachtelijk, ‘daar twee uur lang voor te klimmen. Zeg vooral niet, Pousparika, dat ik een Brahmaan ben; 't is al hard genoeg dat ik de kale gastvrijheid van dien ongeloovige moet aannemen.’ Maar dit belette hem niet de grootste hoeveelheden rijst, dadels en bananen op te peuzelen, die de gastheer in zijn gulheid hun ruim aanbood. Toen wierp Manavaka zich op een bed van droge bladeren en sliep dadelijk in. Pousparika bleef wakker; een zonderling voorgevoel waarschuwde haar dat haar lieve prinses zich in gevaar bevond. Des morgens, zoodra zij den RichiGa naar voetnoot1) zag, liep zij hem na. Hij was bescheiden als alle leerlingen van Bouddha en had hun niets gevraagd. ‘Eerbiedwaardige man!’ zeide Pousparika, ‘mag ik u eenige inlichtingen geven?’ (Wordt vervolgd.) |