Op deuren en glazen.
Ja, het zijn dwazen, die hun namen schrijven op deuren en glazen maar - het is dikwijls genoeg niet zijn eigen naam, dien men daarop schrijft; het hart kan dikwijls zoo vol zijn van een naam, dat men dien kost wat kost, aan de buitenwereld wil doen hooren.
En toch kunnen er omstandigheden zijn die ons beletten zoo luidruchtig te zijn als wij wenschen; want niemand mag misschien weten hoe die naam geheel ons denken en voelen vervult.
Lucie zat voor haar werktafeltje, zij borduurde vol ijver totdat er een oogenblik kwam dat de gedachten haar te machtig werden, dat het gevoel haar naar de keel steeg, de borst toesnoerde, het hart onstuimig deed kloppen. Wat haar zoo bewoog?
Och, een herinnering van gisteren op het ijs, een woord, een handdruk, zij bloost als zij er aan denkt, een kus!
Hij zal terugkomen, hij zal zijn liefde bekennen, niet voor haar alleen, maar in het openbaar, hij zal alle hinderpalen, die zich tusschen hen opwerpen, vertreden, zij moet de zijne worden en niemand anders.
Weer hoort zij zijn verleidelijke zoete stem, weer ziet zij zijn oogen schitterend van hartstocht, weer voelt zij den druk zijner vingers en in zalig genot doorleeft zij dat onvergetelijk uur.
Zeker, het is hem ernst, haar mooie, knappe ridder. Zij vergeet den afstand, die hem, den trotschen, veelgezochten baron, scheidt van haar. de rijke burgerdochter, zij gelooft in zijn woord, in zijn liefde, zij denkt niet dat eigenbelang bij hem spreekt, dat zijn teederheid niet alleen haar mooie oogen, maar ook de geldkist haars vaders kan gelden.
Overweldigd door aandoening staat Lucie op, zij ziet door de ruiten en zonder het te weten, schrijft haar vinger op het beslagen glas een L.
Haar moeder ziet het en zegt het gewone spreekwoord: ‘Gekken en dwazen schrijven haar namen op deuren en glazen.’ Lucie glimlacht, zij weet beter. Voor haar heeft die L. een geheel andere beteekenis, en de naam dien zij beginnen moet, is niet ‘Lucie’ maar: ‘Leopold!’