De Huisvriend. Jaargang 1894
(1894)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe wonderbare droom.
| |
[pagina 262]
| |
‘Neen, ik zag hem nu voor mij staan in gehavende en gescheurde kleederen, bijna zonder kleêren, Nèk; en, wat mij 't meeste trof, met lange, verwilderde haren en een langen baard, en mij, o zoo droefgeestig aanziende. Weer riep hij: “Laat mij van hier halen! Help mij toch!” Ik zag hem aan het strand der zee staan en vèr achter hem verhief zich een hooge berg. Maar het vreemdste was, dat, toen ik met schrik en schreiende wakker werd, ik Toewan nog voor mij zag staan; ik zag hem duidelijk, en eerst toen ik mijne handen naar hem uitstrekte, verdween hij langzaam. O, ik verzeker u Nèk, ik heb hem gezien, even goed als ik u daar voor mijne oogen zie staan.’ ‘En ik zeg u, Toewan is niet dood. Hij leeft nog, en ik zal hem gaan zoeken.’ ‘Bedaar Atti (hartje), en drink eerst uwe koffie.’ Dit zeggende nam zij Sidin het zilveren blad uit de hand, waarop eene kan kokende melk, eene lange fijne japansche kop en een zilveren suikerpot stond. Eerst deed zij suiker, daarna de kokende melk in het kopje, om er het laatst slechts zeer weinig bij te doen uit een fleschje dat een donkerkleurig vocht bevatte (koffie-extract, zooals wij dat nog heden ten dage op dezelfde wijze op Java gebruiken). Als uitgeput liet de jonge vrouw zich weder neervallen op den divan, terwijl Nèk met het kopje koffie voor haar stond. Terwijl zij bezig is het uit te drinken, zullen wij een en ander omtrent haar meedeelen, waaruit de lezer, den treurigen toestand der jonge vrouw kan begrijpen. Drie jaren geleden, was Marie Benson, eene der mooiste meisjes van Batavia, op 17-jarigen leeftijd gehuwd met Francis Verbeek, den zoon van een vermogend planter, die een groot rijstland bezat in de omstreken van Batavia. Een jaar na hun huwelijk moest hij op verlangen van zijn vader, eene reis naar Engelsch Indië maken. Daar hadden ze nog bezittingen, welke de oude heer Verbeek van de hand wilde doen. 't Was nu twee jaren geleden dat hij vertrokken was. De ‘Mary’, zoo luidde de naam van het schip, was nooit aangekomen. Men had nooit iets van haar gehoord. Er was dus alle reden om te gelooven dat het schip met man en muis vergaan was. Eerst hoopte zijne jonge echtgenoote nog, doch in het tweede jaar na zijn vertrek maakte zich eene doffe onverschilligheid van haar meester, welke eindelijk tot wanhoop oversloeg. Eenige maanden na het vertrek van haren echtgenoot werd haar een zoontje geschonken, doch zelfs het gezicht van haar kind, kon haar weinig troosten of opbeuren. Nu had zij eenige dagen geleden, den hierboven medegedeelden droom gehad, die haar, hoewel ze er sterk door getroffen was, toch niets meer dan een droom en iets zeer natuurlijks toescheen, daar zij steeds aan allerlei mogelijkheden dacht, want, ofschoon ieder geloofde dat het schip vergaan was met man en muis, was toch vroeger dikwijls de gedachte bij haar opgekomen, dat ze wel ergens schipbreuk konden geleden hebben en dat Francis nog leefde. Haar schoonvader had haar immers verteld dat hij diezelfde reis vroeger ook gedaan had en dat ze toen bij de Nicobaren bijna waren vergaan, doordat het daar wemelde van kleine eilanden, riffen en klippen. Doch later had ze langzamerhand ook die hoop verloren. Doch toen ze de eerste maal van den droom, dien aan de oude baboe verhaalde, zag deze er eene waarschuwing in dat Sinjo PrancisGa naar voetnoot1) (zoo noemde ze hem nog altijd omdat ze hem als kind had opgepast) nog leefde en spoorde hare meesteres aan, hem op te laten zoeken. Maar nu, nadat die droom zich herhaald had en ditmaal nog duidelijker dan vroeger, twijfelde zij er in 't geheel niet meer aan. Volgens haar, was het de ‘djiwa’Ga naar voetnoot2) de ziel of geest van Toewan, die zijne vrouw in haar slaap bezocht had, om haar kenbaar te maken dat hij nog leefde niet alleen, maar ook om haar aan te sporen, hem te laten zoeken. ‘O! wat moet ik toch doen, Nèk,’ riep Marie uit? ‘Wie weet, wáár Toewan zich op dit oogenblik bevindt, hoe moet ik hem gaan zoeken?’ ‘Njonja zelve, Sinjo Prancis gaan zoeken, maar dat is immers onmogelijk,’ antwoordde Nèk. ‘Vertel ik mijn' droom aan den ouden heer, die gelooft er toch niet aan, en ik kan toch geen schip uitzenden, dat hem op moet zoeken. Neen, antwoordde Nèk, maar dat kan de Njonja BezarGa naar voetnoot3).’ ‘Moeder, o, die zal mij gelooven, die houdt ook zoo veel van Francis; evenals ik, gelooft zij nog altijd dat hij terug zal komen.’ ‘Roep dadelijk Aurora, dan ga ik mij kleeden en wij gaan naar mama. Laat Sinjo (haar zoontje) baden, dan neem ik hem en zijn baboe ook mede.’ Dit zeggende, stapte zij eene deur binnen, die in de voorgalerij uitkwam. Welk een prachtig vertrek! Het groote ledikant, door een behangsel van wit neteldoek omgeven, dat opgenomen was door gouden haken in den vorm van bloemen; daaronder hing nog een net van witte tulle, om zich tegen de beten der muskieten te kunnen vrijwaren. In den eenen hoek stond een Psyche, in den anderen eene toilettafel met marmer blad; aan den spiegel daarvan waren zilveren lustres aangebracht, die ook den vorm van bloemen hadden; terwijl de geheele tafel bedekt was met zilveren doosjes, alle Indische vruchten voorstellende, daar zag men de sirih-kaja nauwkeurig nagemaakt en als bedakdoosjeGa naar voetnoot4) gebruikt, ananassen, mangistans, de doerian enz. In 't midden der kamer stond eene groote ronde tafel, terwijl een paar stoelen het ameublement voltooiden. De vloer was ook van marmer. Vóór het bed, | |
[pagina 263]
| |
dat in het midden der kamer tegen den muur stond, lagen aan beide kanten prachtige Perzische tapijtjes, terwijl in het midden een groot rond tapijt van dezelfde soort den grond bedekte. De ramen stonden open en de koele morgenlucht kon zich dus door het geheele vertrek verspreiden. Chassinetten of horren met rood doek bekleed, beletten alleen onbescheiden blikken om in dit prachtig vertrek door te dringen. ‘Komaan, Aurora, lekas’ (spoedig), zei Marie tot eene jonge slavin, welke in de toenmalige bevallige dracht der slavinnen, een roode sarong en kort wit baadje, dat met diamanten knoopen gesloten was, voor haar stond, om hare bevelen af te wachten. ‘Zeg eerst dat de palankijn moet worden ingespannen. dat ik naar het land van Toewan Bezar ga, en kom mij dan kleeden.’ Spoedig was het prachtige haar door de handige Aurora keurig opgemaakt, in een wrong op het achterhoofd verzameld en met twee diamanten haarnaalden bijeengehouden. De sarong werd verwisseld voor de toen ter tijd gedragen saja, zijnde een rok, geplooid met ontelbare fijne plooitjes, doch van dezelfde stof en even kostbaar als de gebatikte sarongs toenmaals waren. Ook de kabaja werd verwisseld, voor wat de dames toenmaals baadjes noemden, een lang, wit jakje, door prachtige borduursels omgeven en gesloten door twaalf groote diamanten knoopen. Gouden slangen met groote brillanten bezet, als armbanden om de fijne polsen gewonden, voltooiden het toenmalig Indisch toilet. - Ja waarlijk, Marie Verbeek was schoon! De droefgeestige trek was verdwenen uit die groote, zwarte oogen, nu sprak er hoop en wilskracht uit. De palankijn kwam voor en juist wilde Marie er instappen, met de onafscheidelijke Nèk, en haar zoontje met zijn baboe, toen een rijtuig met vier paarden bespannen, met groote snelheid het erf kwam oprijden. Ditmaal was het een reiswagen, voorafgegaan door twee loopers met zweepen in de eene en een soort van witte pluimen in de andere hand; zij moesten met het eene de paarden tot spoed aanzetten, de witte pluimen dienden om de paarden, als ze verhit stil stonden, van de lastige vliegen te bevrijden. Eene oude, deftige dame stapte er uit; waren de diamanten waarmede Marie getooid was schitterend te noemen, dan kon men gerust zeggen dat die der oude dame verblindend waren. Haar baadje werd gesloten door 12 brillanten knoopen, doch die waren bijna zoo groot als hazelnoten, iedere mouw werd aan den pols gesloten door 6 kleinere knoopen van dezelfde soort. De grijze haarwrong van de nog altijd schoone vrouw werd opgehouden door eene enkele haarnaald, maar die fonkelde u tegen als eene zee van licht waarop de zon scheen, alle kleuren blonken u tegen als zij even het hoofd bewoog. Zij was vergezeld door twee jonge slavinnen; de eene was bijna blank en zeer schoon, de andere zag er ook goed uit, doch had eene donkerder tint. Beiden waren, evenals hare meesteres, met de schoonste diamanten getooid. In het haar, in de ooren, aan hare baadjes, kortom, men zou eerder gedacht hebben Oostersche prinsessen voor zich te zien uit de verhalen der duizend en een nacht, dan slavinnen, en toch waren ze dat, al werd er ook gefluisterd, dat de eene, de eigen dochter van den ouden heer Verbeek, dus eene halve zuster van Francis was. Wist Marie dit? Was het daarom, dat, nadat zij de oude dame omhelsd had, zij zachtjes eenige woorden tot Nèk zei, die de beide meisjes medenam naar de achtergalerij en ze daar op koffie en kwé kwé (gebak) onthaalde. ‘O, mama, wat ben ik blijde u te zien, riep Marie uit. Ik was juist klaar om naar u toe te gaan, ik kon niet wachten, ik moest u spreken, want ik geloof dat Francis nog leeft. Zonder eenige verbazing te toonen, hoorde de oude dame het verhaal der twee achtereenvolgende droomen aan. Ook zij, op Java geboren, deelde in het geloof der Inlanders dat de ziel zich eenigen tijd van 't lichaam kan afscheiden, om anderen, die men liefheeft, eene mededeeling te doen. En die mededeeling had haar zoon, haar Francis, die ze zoo liefhad, nu niet aan haar gedaan, aan zijne eigene moeder, die zich bijna blind had geschreid om zijn verlies, neen, die mededeeling, deed hij aan eene andere, aan eene vreemde! Aan eene vreemde? Liet moeder Verbeek zich op dit oogenblik medesleepen door eene voor moeders zeer verklaarbare jaloezie? Of was ze vergeten dat zij zelve ook jong was geweest. Was Marie eene vreemde voor Francis? Was zij niet als het ware, een gedeelte van zijn eigen ik, een gedeelte zijner ziel? Zijn er niet huwelijken waarin de liefde zoo groot is, dat men bijna zou gaan gelooven aan de waarheid der spreuk: “De huwelijken worden in den hemel gesloten”? En wordt zulk een huwelijk door den dood ontbonden, ongelukkig dan diegene die overblijft. Er zijn dan ook voorbeelden genoeg, dat echtgenooten in zulk een geval elkander slechts na eenige dagen, soms na enkele uren gevolgd zijn. Niet allen kunnen de helft hunner ziel verliezen en blijven leven. Bovendien, wat noemde zij eene vreemde? Bestaat er niet eene sympathie des harten, die meer is dan alle banden des bloeds? Wat is het anders dan sympathie, dat onverklaarbare gevoel, dat zich soms in eens van ons meester maakt, als wij voor 't eerst iemand ontmoeten, die wij weten dat we nog nooit gezien, nooit vroeger ontmoet hebben? Toch kennen wij dat gelaat, toch gevoelen wij op 't eerste gezicht iets voor dien persoon, 't is alsof er eene oude herinnering bij ons opkomt. Waar hebben wij dien persoon vroeger gezien? Waar kunnen wij dien ontmoet hebben? Wij zijn er bijna zeker van. En toch, op aarde hebben wij hem nooit ontmoet. Zoo was ook de eerste ontmoeting van Francis en Marie geweest. Slechts eens had hij haar gezien, nog geen enkel woord met haar gewisseld en reeds gevoelde hij dat zij en geene andere zijne vrouw moest worden. En Marie zelve? Wat gevoelde zij, toen zij voor 't eerst den blik dier donkere oogen ontmoette, terwijl hij stapvoets hun rijtuig voorbij reed? Zij wist dat het niet goed was, dat het niet paste, maar zij | |
[pagina 264]
| |
aankomst eener sondstoomboot te helsingborg.
moest omkijken, en daar stond dezelfde ruiter stil op den weg en keek ook om. Marie was van minderen stand dan de familie Verbeek; eigenlijk van minderen stand, kon men het niet noemen, maar zij was eene afstammeling van Pieter Elberfeld, den halfbloed Europeaan, welke in 1702 te Batavia publiek terecht gesteld was, op afschuwelijke wijze doodgemarteld, (op de manier in dien tijd gebruikelijk) omdat hij een opstand had willen maken, waarbij al de Europeanen zouden vermoord worden. Gelukkig werd dit complot nog bijtijds ontdekt en verijdeld en hij boette zijn vergrijp met een verschrikkelijken dood. Marie wist dit niet. Den ouden heer Verbeek was het echter bekend, waarom hij het zijn zoon mededeelde en hem voorhield, dat: hoewel hij overigens niets tegen het meisje of tegen de familie had, hij toch liever zou zien dat zijn zoon zich een andere vrouw koos. Marie's vader was havenmeester, eene zeer goede betrekking; door hare moeder stamde zij van Pieter Elberfeld af. Maar Francis Verbeek wilde van geene tegenwerpingen hooren. Marie en geene andere, “En als gij dan naar de stad rijdt,” zeide de oude heer Verbeek tot hem, “dan gaat gij iedere keer langs het hoofd van den overgrootvader uwer vrouw. Zou u dat niet hinderen?”Ga naar voetnoot1) “Neen, vader, wat Marie's familie in vroegeren tijd ook gedaan moge hebben, dat kan mij niet schelen, zij kan dat niet helpen. Marie, zeg ik u nogmaals, en geene andere!” Eindelijk gaf papa dan ook zijne toestemming. Daartoe droeg misschien wel bij, dat hij zich herinnerde, hoe zijn vader aan zijn groot vermogen was gekomen, als gezagvoerder der compagnie in de Molukken. Terwijl dáár de bevolking steeds armer werd, werd het vermogen van zijn vader steeds grooter. Had de bevolking niet de nagelboomen en notenperken moeten verwoesten, die ze eerst op bevel der Compagnie met veel inspanning en ten koste van veel tijd hadden moeten planten en werden ze er niet toe gedwongen die weder te vernielen om zoodoende den prijs der nagelen en noten hooger op te voeren? zooals de Compagnie toen in hare hooge wijsheid en vaderlijke bezorgdheid voor hare geldmiddelen dacht. Enfin, die daaronder of daardoor geleden hadden, dat waren slechts Inlanders, dacht hij, als die gedachten soms bij hem op mochten komen, luie Inlanders, voor 't overige heidenen. Aan die menschen was toch niets verloren. Maar om op mevrouw Verbeek terug te komen. Het gevoel van jaloezie, dat iedere moeder zich eenigszins | |
[pagina 265]
| |
tusschen de bloemen. Naar Kobilca.
| |
[pagina 266]
| |
kan verklaren, dat juist Marie dien droom, of zooals zij meende, die verschijning had gehad, ging spoedig voorbij, want zij hield veel van Marie en aanbad haar kleinzoontje, waarin zij het beeld van haar zoon meende te herkennen. Met veel gezond verstand begaafd, begreep zij echter dadelijk, dat die droom, hoe vreemd of wonderbaarlijk ook, geen volstrekte zekerheid gaf dat Francis nog leefde. Ja, zij en Marie geloofden dat, maar zij wist dat zoodra zij met het verhaal er van bij haar echtgenoot kwam, deze medelijdend zou glimlachen, de schouders ophalen, en hoeveel hij ook van zijn eenigen zoon, zijn Francis hield, dat hij toch op die gegevens geen schip zou zenden naar de Nicobaren, die men toenmaals door kannibalen bevolkt waande. Zij zat dus nadat ze Marie's verhaal aangehoord had, nog eenigen tijd in gedachten verzonken, en gaf toen bevel dat men haar koetsier Amin zou roepen. Toen deze kwam, beval ze hem naar den Arabier Ali ben Salech te gaan, een handelaar in juweelen en zijden stoffen, welke in de Arabische wijk woonde, en hem te verzoeken bij haar te komen. Het was inmiddels 12 uur geworden, en men zette zich in de groote pendoppo (achtergalerij) aan de rijsttafel. Wat een aantal gerechten stonden daar op tafel en dit alles voor slechts twee personen! De tafel stond als bedekt met schalen en schaaltjes, dáár gebraden kip, geflankeerd door twee verschillende schotels kerrie, kerrie van visch en kerrie van kip, gevulde eieren, gezouten eieren, groote garnalen, zoo groot als zeekreeften, gefarceerd en in de schil gebraden, frikadel (gehakt) van kip en frikadel van kepiting (zeekrabben), in de schalen gebraden, gevulde omelet, en dan in die groote bak, al die schoteltjes verschillende gekruide samballans, sambel hati, sambel oelèk, sambel oedang, sambel badjak, volgens mij de heerlijkste van alle sambels. Enfin, te veel om ze alle op te noemen. En dan nog die prachtige vruchten, op kristallen schalen prijkend en omgeven door veelkleurige bloemen. Achter den stoel der oude mevrouw stonden de twee slavinnen, Melati en Rosa, om haar te bedienen, achter den stoel van Marie, stond Aurora; de dispensjongen stond bij het buffet, om over de bediening het oog te houden, terwijl Nèk, dicht bij hare meesteres, op den grond neergehurkt zat. Aan tafel werd weinig gesproken, de oude mevrouw vertelde alleen, dat ze dien morgen reeds te vier uur was opgestaan en dadelijk aan Melati had gezegd, dat om half zes de reiswagen gereed moest staan, om naar benedenGa naar voetnoot1) te gaan, en dat ze nu kwam om Marie en de kleine meê te nemen naar boven, voordat de warme Oost-mousson aankwam, daar het dan voor den kleinen jongen licht te warm zou worden zoo dicht bij Batavia, waarom ze den stand van Marie's huis toch al niet gezond vond. Marie vond dit goed en ze zouden 's avonds bij maanlicht, hare schoonmoeder naar 't land vergezellen. Na afloop van het déjeuner riep zij Nèk, gaf deze weer eenige bevelen en begaf zich, door de oude mevrouw vergezeld, naar hare kamer, daar zouden ze hare siesta houden. Het was inmiddels drukkend warm geworden, doch in de kamer was het koel gebleven, doordat de jalouzieën gesloten waren. Men zag weer de beide slavinnen der oude dame, aan een tafeltje in de pendoppo gezeten, die door Nèk van het lekkerste van de overblijfsels der tafel bediend werden; nadat Nèk daarna voor haar zelve en Aurora er nog een gedeelte van genomen had, verdeelde zij het overschot onder de bedienden van Marie (welke bijna allen slaven waren). Het was inmiddels vier uur geworden. In de achter-pendoppo stond de theetafel gereed. Pisang gorèng en kwé ananas, (een gebak, bijna als onze appelbeignets, met dat verschil dat er in 't midden van het deeg in plaats van appelen ananas of pisang zit) stond op tafel. Nauwelijks had de oude mevrouw haar eerste kopje thee uit de hand der blanke slavin Melati aangenomen, toen de Arabier “Ali”, zoo zullen wij hem kortweg noemen, aangediend werd. Een man van zekeren leeftijd, met de deftige, kalme manieren der Oosterlingen, naderde, maakte eene buiging, bracht eerst de hand aan zijn voorhoofd, legde die toen op zijn hart, maakte nogmaals eene eerbiedige buiging en nam toen plaats op den stoel die Melati hem op een wenk harer meesteres aanbood. Na ook Marie een kopje thee aangegeven te hebben, wilde zij achter den stoel der oude dame gaan staan, doch Marie wees haar eene plaats aan op den divan, welke in een hoek der galerij geplaatst was. “En wat verlangt de “Njonja bezar” van mij,” vroeg Ali ernstig, “ik heb prachtige steenen ontvangen, ik heb er eenige van meêgebracht, wil Njonja die eens beschouwen?” “Dezen keer wil ik noch steenen, noch iets anders van u koopen, Toewan Ali (de Arabieren zijn er zeer op gesteld dat men hen Toewan noemt), ik wilde u vragen, wanneer het schip van uw broeder terug komt, of is hij misschien reeds terug van Samarang?” “Hij is juist twee dagen geleden teruggekeerd, Njonja, en vertrekt over eene week naar de kust van Coromandel.” “Zou hij niet hier kunnen komen, ik wilde hem gaarne zelf spreken,” vroeg de oude mevrouw. “Ik zal hem gaan roepen en over een half uur ben ik met hem terug,” antwoordde de Arabier. Eenigen tijd daarna kwam hij terug met een Arabier van jeugdiger leeftijd. Nadat deze de dames op dezelfde hoffelijke manier gegroet had en gezeten was, vroeg hij, wat het verlangen der oude mevrouw was. Deze begon hem eerst te vertellen van de reis van haar zoon; ofschoon Mohammed, zoo heette de Arabier, dit reeds wist, want het was op geheel Batavia bekend, hoorde hij de oude dame geduldig en kalm aan; daarna begon zij den droom harer schoondochter te verhalen, bij dit verhaal, verlevendigden zich de trekken van den Arabier, en hij mompelde “Allah | |
[pagina 267]
| |
akbar” (God is groot). Toen zij dus met haar voorstel voor den dag kwam, dat hij op zijne reis naar Engelsch Indië, ook de Nicobaren zou aandoen, was hij daarop voorbereid en zat in zich zelven te berekenen, hoeveel hij wel kon vragen daarvoor, en een glans verspreidde zich over zijn gelaat bij de voorstelling welk een prijs hij wel kon bedingen, als die droom eens uitkwam, als hij de jonge heer Verbeek eens levend terugbracht. “Njonja weet, de Nicobaren durft men niet aandoen, vooreerst is de branding er zeer sterk, zoodat men er moeielijk aan wal kan komen, doch ook het volk is daar zeer woest en barbaarsch, en ze zouden niemand laten landen; ook zegt men dat ze menscheneters zijn. Toch zou ik wel durven, maar dan moet ik meer volk meênemen en snaphanen en andere wapens, om dat volk gewapend met mij aan land mee te nemen.” “Ook zoudt gij een en ander voor die menschen kunnen meênemen als geschenken, voor mijne rekening,” zei de oude mevrouw, “zooals kralen, spiegeltjes, rood katoen, en meer van die snuisterijen, wat dunkt u, Toewan Mohammed, wat zou ik u moeten betalen, als gij die eilanden aandoet om naar mijn zoon te zoeken? wat zou ik u moeten betalen, als gij hem terugbrengt, zooals onze hoop is.” “Door die eilanden aan te doen, waag ik niet alleen mijn leven, het leven van al mijne lieden, ook het bezit van mijn schip is er mede gemoeid, Njonja.” “Dat alles weet en begrijp ik, doch welken prijs zoudt gij daarvoor vragen,” herhaalde de oude mevrouw.’ ‘Wat ik daarvoor vraag, is vijftien duizend ringgiets (ringgiet is een rijksdaalder), Njonja, doch breng ik uw zoon, de jonge Toewan, levend terug, dan moet die som verdubbeld worden.’ Bedaard hoorde de oude mevrouw hem aan, geen spier van haar gelaat vertrok. 15000 rijksdaalders! dat was eene groote som, maar te veel geëischt was het niet, te veel voor het leven van haar zoon was het geenszins. Maar hoe zou zij er aan komen? Het leven was in Indië destijds veel weelderiger dan tegenwoordig, bij sommige planters was de inrichting vorstelijk, en ook hun dagelijksch leven kon men gerust zoo noemen. Wilde men de som opnoemen, die door sommige families maandelijks verteerd werd, dan zou men dit nauwelijks kunnen gelooven. Doch de tijden zijn veranderd en Java is verarmd. Oud-gasten zeggen: daar is alles uitgehaald wat er uit te halen was. Terecht zegt men dan ook: ‘Lain doeloeh, lain sekerang’Ga naar voetnoot1). Maar het geld? Waren hare diamanten niet meer dan honderdduizend gulden waard? Zoo zij die eens verpandde? Doch dit kon moeielijk, zij was gewend ze dagelijks te dragen. Zou het haar echtgenoot niet in 't oog vallen als hij haar langen tijd zonder zag. Al deze gedachten vlogen sneller door haar hoofd, dan ik ze ter neer schrijf. ‘Kom morgen bij ons op “Soeka Boemi” (zoo heette het land van den ouden heer Verbeek), Toewan Mohammed, dan zal ik u antwoord geven,’ zeide de oude mevrouw, waarna de Arabier opstond, eene buiging maakte en vertrok. Dien avond te half zes vertrok de reiswagen weer naar boven, behalve Marie en haar zoontje gingen ook de oude baboe, Aurora en de baboe van den kleinen jongen meê naar het land. Om half negen kwam de wagen daar aan, thans begeleid door vier loopers, welke nu brandende toortsen zwaaiden, minder om den weg te verlichten, daar het maneschijn was, dan wel om de wilde dieren, die destijds nog in groot aantal in de omstreken van Batavia gevonden werden, op een afstand te houden. Eene laan Tamarinde-boomen voerde naar het huis, dat uit slechts ééne verdieping bestond. Aan beide zijden daarvan waren poorten, welke des nachts door groote ijzeren deuren gesloten werden. Toen de reiswagen aankwam werd eene dezer poorten geopend, de wagen rolde naar binnen en hield voor de achtergalerij stil. Daar brandden de lampen en stond de tafel gedekt, en toen de oude mevrouw Marie naar hare kamer gebracht had, welke in de pendoppo uitkwam, begon men het souper op te dragen. ‘Di mane Toewan (waar is mijnheer), April?’ vroeg zij aan een kleinen jongen, welke op de zijtrap zat, die naar eene overdekte galerij voerde. ‘Di kantor (in 't kantoor), Njonja.’ De trappen afdalende, betrad de oude mevrouw de zijgalerij en hield stil voor de open deur eener groote kamer. Langzaam trad zij binnen en zag haar echtgenoot aan een schrijftafel gezeten, waarboven een groote hanglamp brandde. Hij was bezig verschillende papieren te rangschikken. ‘Komt gij niet bij ons, John? Marie en de kleine jongen zijn hier, ik heb ze meêgebracht van Batavia.’ ‘Ja, Emmy, ik kom dadelijk, ik moet morgen of overmorgen naar Batavia, ik heb daar juist tijding ontvangen, dat het schip “De Fortuin”, waarmeê de jonge Muller uit zou komen, denkelijk van avond aan zal zijn. Ik ga hem dan zelve halen. Doch wat scheelt u?’ ‘O, John, ik heb u iets te vragen, iets dat zeer gewichtig is.’ ‘Wel zoo, komaan dan maar met uwe vraag.’ ‘Ach, John, het is gewichtiger dan gij denkt, ik moet denkelijk binnen kort eene groote som gelds betalen.’ ‘Toch niet gespeeld, hoop ik,’ vroeg de heer Verbeek, terwijl zijn wenkbrauwen zich boven de donkere oogen samentrokken. ‘Gespeeld,’ antwoordde zijne vrouw, eenigszins minachtend lachende, ‘neen, dat heb ik nog nooit gedaan, zooals gij wel weet, en denkelijk zal ik dat ook nooit doen. Neen, John, het is voor onzen Francis, om dien te laten zoeken, want dood is hij niet.’ Verstomd staarde de oude heer haar aan. Francis niet dood! Hoe dikwijls had ook hij dat gehoopt, hij kon schipbreuk geleden hebben, een ander schip kon | |
[pagina 268]
| |
hem vinden en weer thuis brengen, dit was nog het vorige jaar gebeurd, toen men op een klein eiland, dicht bij Java, drie schipbreukelingen had gevonden, welke daar meer dan eene maand vertoefd hadden en zich hoofdzakelijk met eieren van zeevogels en visschen hadden gevoed. Daar stond nu zijne vrouw voor hem en vertelde hem met schijnbaar volslagen zekerheid dat Francis niet dood was. Wist zij dan dat hij nog leefde? ‘Hoor eens, Emmy, van raadselen houd ik niet, vooral in deze zaak. Zeg mij dus ronduit, hebt gij iets gehoord en komt gij mij dat meêdeelen. Hoe komt gij anders tot de overtuiging dat Francis nog leeft.’ In korte woorden vertelde mevrouw Verbeek hem nu den tot tweemaal herhaalden droom van hunne schoondochter, op 't laatst barstte zij in tranen uit. Hadden de tranen der moeder misschien meer uitwerking dan het verhaal van den droom? Ook de heer Verbeek werd aangedaan en ging fluitend aan de deur staan, met den rug naar zijne vrouw gekeerd, maar zij zag dat hij zich langs de oogen streek. ‘En nu zegt gij, Emmy, dat kapt. Mohammed morgen hier zal komen om ons antwoord te halen? Ik zal mij niet laten kennen aan een paar duizend ringgiets, als het aankomt op het leven van onzen zoon, trouwens de eisch is niet te hoog. Brengt hij hem terug, dan zal ik méér geven dan de gevraagde som, zeg hem dat en bespreek alles met hem, de helft der gevraagde som kunt gij hem vooruit betalen, voor het overige geef ik hem een bewijs. Wanneer gaat hij? Hoe spoediger dan, hoe beter!’ ‘God, als dat eens waar was,’ zuchtte de heer Verbeek, terwijl zijne vrouw, na hem omhelsd te hebben, de kamer wilde verlaten. ‘Wacht even, Emmy, ik ga mede, ook wil ik mijne reis naar Batavia een dag uitstellen. Benson (Marie's vader) heeft mij beloofd, als ik er niet tijdig was, Muller af te halen en zoo lang meê naar zijne woning te nemen.’ (Slot volgt.) |
|