| |
Een veldbloempje.
Door Melati van Java. Met gravure naar H. Koch.
(Vervolg en slot van blz. 216.)
Wat zij daar deed?
Zij woonde in een zeer fraai, streng artistiek gemeubeld bovenhuis, zij droeg altijd donkere kleuren en glad, naar achteren gestreken haar, zij ontving de vrienden en vriendinnen van haar man met een zeer schuchtere
wielrijdsters.
en weifelende houding, alsof zij hen telkens vergiffenis wilde vragen voor haar vermetelheid van een beroemd man te hebben durven trouwen, en of zij hun zeggen wilde: ‘Ik kan 't heusch niet helpen dat ik zijn vrouw ben. 't Is mijn schuld niet.’
Natuurlijk had de tijding van Dr. Van Vinken's huwelijk veel opzien in de stad gebaard, niemand kon zeggen hoeveel stille tranen vergoten en bittere smartkreten geslaakt werden door zijn getrouwen, maar wat zeker was, allen brandden van nieuwsgierigheid om de gelukkige uitverkorene zoo spoedig mogelijk van nabij te zien.
Madeliefje kreeg zooveel bezoek dat zij er duizelig en vermoeid door werd; 't eenige wat haar hoe langer hoe duidelijker werd, was het feit, dat haar een geluk was te beurt gevallen, waarnaar ontelbaren vergeefs gesmacht hadden, dat zij geheel onverdiend een eer had genoten, die duizend anderen beter toekwam en dat het haar voortdurende taak moest zijn zich niet beneden dat geluk en die eer te toonen.
De indruk over haar was eenvoudig:
‘Wat een onbeduidend lachebekje! Hoe kon hij verliefd op haar worden? Als geleerde lui een dwaasheid doen dan is deze nog tienmaal dwazer dan die van domme menschen!’
Dr. Van Vinken was reeds onmiddellijk na zijn huwelijk met Madeliefje's of liever Magdalena's opvoeding begonnen. Hij zeide haar op den meest beslissenden toon dat zij dit
| |
| |
de boeman. Naar G. Chierici. (Zie blz. 252.)
| |
| |
doen en dat laten moest, dat zij geen duiven er op na mocht houden, en de bloemen niet verder dan de keuken moesten komen, want hij vond ze ongezond en nadeelig in de woonkamers. Zij mocht ook niet te hard praten, om elke kleinigheid lachen, en ook niet het hoogste liedje zingen; hij zou haar boeken geven, die zij lezen moest, opdat zij samen over den inhoud konden praten.
Dikwijls vroeg Madeliefje zich af, of zij waakte dan wel droomde, als zij de lange zomermiddagen doorbracht in haar snikheet huiskamertje met een zeer degelijk boek op den schoot, in haar zwart wollen kleed met het hooge, nauwe halsboordje, terwijl haar man naar school was; dan vroeg zij zich af of 't werkelijk waar was, wat op haar kaartje stond, dat zij ‘mevrouw Magdalena van Vinken - Huart’ heette en niet meer kortaf ‘Madeliefje’, en dan gingen haar gedachten terug naar het stille bosch, onder de zacht wuivende boomtakken, waar het zoo koel en frisch kon zijn op het roodbruine mos, waarover de zonnestralen gouden schijven strooiden, en in de schuur van den Branderhof, waar 't zoo heerlijk rook naar versch hooi en naar frissche klaver.
Als zij daaraan begon te denken, kon zij geen woord meer verstaan van alles wat zij las; zij keek naar buiten en begon soms te lachen als zij de jongens rondom de waterpomp voor haar venster zag stoeien en plassen en zij begreep dat het veel prettiger zou wezen met hen mee te doen, dan hier te zitten op haar hoogen gebeeldhouwden stoel in die verstikkende lucht.
Wandelen mocht zij niet anders dan met haar man of met een paar dames, op wier omgang met haar Dr. Van Vinken zeer gesteld was; hij hoopte van deze kennismaking de beste gevolgen voor haar ontwikkeling.
Magdalena werd veel uitgevraagd bij de knappe, verstandige bewonderaarsters van haar man, maar zij was haar gezelschap niet bijzonder waard. Zij kon haar gesprekken niet volgen, of liever zij boezemden haar niet het minste belang in; dan kreeg zij dikwijls slaap of raakte verdiept in het volgen der bewegingen van een vlieg of mug langs het raam.
Dr. Van Vinken was nog geen drie maanden getrouwd of hij kwam tot de overtuiging dat zijn vrouw een zeer bekrompen verstand bezat en dat zijn taak om haar te onderwijzen en op te voeden zeer moeilijk was.
Hij besloot haar algebra te laten studeeren en bracht een vol uur door met haar eenige formules te doen begrijpen; zij zag hem angstig aan.
‘Begrijpt u 't goed?’ vroeg hij.
‘O ja, zeker!’
‘Ik weet zeer goed dat u zich verveelt als ik niet t'huis ben, maak nu deze sommetjes maar klaar, die zijn erg gemakkelijk en als ik t' huis kom zal ik ze nazien. Dat is een aardige tijdkorting. Na het eten gaan we een bezoek brengen aan mevrouw van Deelwijk. Ik groet u Magdalene!’
‘Ik moet dankbaar zijn, dat mijn man zich zooveel moeite voor mij geeft,’ dacht Madeliefje, ‘dat zeggen mama en Jo ook altijd. Papa heeft nooit zooveel moeite gedaan om mij iets te laten leeren. En ik ben erg, schandelijk dom, in vergelijking van andere dames, die niet eens getrouwd zijn.’
Zij begon aan haar sommen, maar hoe zij ook peinsde en dacht zij kon maar niet begrijpen hoe a + b gelijk kon wezen aan c - d. Zij woelde met de vingers in haar dikke blonde haren totdat deze in een krullende kuif op gingen staan, zij rekte de armen uit, wandelde eens door de kamer en toen een draaiorgel in de verte ‘Die schöne blaue Donau’ speelde, begon zij tusschen de meubels in de nauwe ruimte een deuntje te walsen.
Er werd aan de deur getikt, de meid, een jonge, vroolijke deern, zei: ‘mevrouw, daar is 't meisje van dien orgeldraaier aan de deur. Och arm! zij heeft geen schoenen aan de voeten en zij zegt dat zij sedert gister niets gegeten heeft. Zal ik haar een centje geven?’
‘Een centje, neen! Ik zal zelf kijken Antje.’
En zij stak het hoofd uit het raam, keek naar het havelooze, magere, bleeke kind, en kreeg de tranen in de oogen.
‘Weet je wat Ant, neem het kind in de keuken en geef haar een fermen boterham met vleesch; er is immers nog vleesch in de kast? Misschien heb ik nog wel wat kleertjes voor haar! Vraag 't den vader maar eens!’
Maar kinderkleertjes had Madeliefje niet, wel nog een oude japon; vlug en handig als zij kon wezen, knipte zij een, twee, drie daaruit een japonnetje voor de kleine meid, naaide het op de machine aan elkander en hielp toen Antje het kind te wasschen en te kammen, zonder er zich om te bekreunen dat aan het middageten weinig gedaan kon worden.
Mevrouw en meid waren zóó verdiept in haar liefderijk werk dat ze geheel en al vergaten dat het vier uur was en eerst tot dat begrip geraakten, toen mijnheer t'huis komende zijn vrouw niet binnen vond, als een straffende geest in de keukendeur verscheen en op ernstigen toon zeide:
‘Maar Magdalena!’
Magdalena, die stralend van ijver en pret met een spons in de hand het gezicht van het kindje afwiesch, terwijl Antje knielend waschkom en zeepbak in de hand hield, sprong met een gil overeind.
‘Och, van Vinken! Ik wist niet.... ik dacht niet....’ mompelde zij.
‘Van wie is dat kind!’
‘Van.... van een orgeldraaier.’
‘Breng het dadelijk weg, Antje, waar het t'huis behoort en kom met mij mee, Magdalena!’
Magdalena droogde haar handen af, wierp een weemoedigen blik op de kleertjes, die zij pas met zooveel ijver had klaar gekregen, wenkte Antje dat zij ze maar zou meenemen voor het kind en volgde haar man naar voren.
‘Hoeveel sommen zijn er af?’ vroeg hij.
Met gebogen hoofd antwoordde zij ‘geen enkel!’
‘Madalena, Magdalena! wanneer zult gij toch eens verstandig worden en nuttig werkzaam zijn.’
't Spookte flauwtjes in Madeliefjes hoofd of 't niet
| |
| |
nuttiger was een arm kind te kleeden en te voeden dan te bewijzen dat a + b = c - d is, maar haar man vond het niet en die was zoo wijs, hij moest 't weten en dan zou 't ook wel zoo wezen.
Nog meer zag zij haar fout in toen er dien middag ongaar eten op tafel kwam en Dr. Van Vinken mompelde dat het niet billijk was, hem, die hoofd des huizes was en hard werkte om het noodige geld te verdienen, slecht eten te bezorgen, alleen om een orgeldraaiers kind wel te doen.
Magdalena zag het billijke der berisping in; zij scheen nu werkelijk een echte berouwhebbende Magdalena en vroeg zeer ootmoedig haar man om vergiffenis met de belofte zich nooit meer aan zulk een wandaad schuldig te maken. Hij zag genadig op haar boetvaardige stemming neer, haalde de schouders op en besloot de toekomst af te wachten.
Zoolang Madeliefje Antje had, kon zij zich soms nog verzetten met in de keuken haar waardigheid als vrouw des huizes te vergeten, dan ging zij op de rechtbank zitten en vertelde Antje, in wie zij een opmerkzaam gehoor vond, met gloeiende oogen en blozende wangen van 't heerlijke leven dat zij als meisje had geleid en vergat dikwijls zoo den tijd, dat eerst wanneer er aan de huisdeur gemorreld werd, zij tot het besef harer plichten raakte; dan werd er gauw van de rechtbank afgesprongen, Antje nam haar schuurwerk weer ter hand en mevrouw zette zich zoo kalm mogelijk voor haar lessenaartje neer, oogenschijnlijk verdiept in haar wis- of natuurkundige studiën.
Maar Ant bleef niet lang meer; eens had zij de onverantwoordelijke brutaliteit gehad de kat van een buurvrouw op te vangen en het goedige dier met behulp van de meid een rokje en een jakje aan te trekken van een oude pop, en een zakdoek om het hoofd te binden bij wijze van muts. 't Dier zag er zoo koddig uit, dat Madeliefje den lust niet weerstaan kon, het door een ander te doen bewonderen. Zij was zoo door 't dolle heen van de pret, dat zij het door de deur schoof van haar mans studeerkamer en zij zelf er achter bleef staan, om den indruk te genieten. Dit genot was echter niet bijster groot.
‘Magdalena,’ zoo klonk het, ‘me dunkt dat u mij genoeg moet kennen, om te weten dat zulke grappen niet in mijn smaak vallen. Ik verwacht dergelijke flauwe aardigheden niet van mijn vrouw. Breng dat dier weg en stuur Antje bij mij!’
Antje kwam met behuild gezicht weer uit de studeerkamer te voorschijn. Mijnheer had haar de huur opgezegd en tegen zijn vrouw sprak de dokter in geen week meer dan het hoognoodige.
In dezen tijd was het dat Madeliefje toen zij haar vurige hoop in rook zag vervliegen, de vacantie van haar man ‘t'huis’ door te brengen, op een slechte gedachte kwam.
Zij wist zelf niet, hoe 't was gekomen, maar eens, toen zij zich erg verdrietig voelde, omdat zij begreep heel dom en onverstandig te zijn en haar man in alles tegen te vallen, dacht zij of het niet beter zou geweest zijn als zij met Hans was getrouwd. Hans was wel een domme boerenjongen, maar juist daarom paste hij veel beter naast zoo'n onbeduidend schepseltje als zij. Maar dadelijk reeds kreeg Madeliefje bitter berouw over deze gedachte en 's avonds wilde zij er Onzen Lieven Heer vergiffenis te vragen, maar toen herinnerde zij zich wat haar man haar gezegd had, dat de geleerden het lang nog niet met elkander eens waren of er werkelijk een Onze Lieve Heer was, en zoo er al een ‘Hoogere Macht’ bestond, dan zou 't nog zeer te betwijfelen zijn of zij zich wel met de belangen van ieder onnoozel menschenkind verkoos in te laten.
Na dien tijd ontstond er een leegte te meer in Madeliefjes leven; tot nu toe had zij al haar belangen, al haar kleine wenschen vol vrijmoedigheid aan haar ‘Vader in den Hemel’ bekend gemaakt, nu bad zij nog wel, maar het ging niet meer zoo van harte, altijd kwam zoo'n akelig duiveltje haar in 't oor fluisteren:
‘Zou uw man, die zoo geleerd is en zooveel weet, hierin ook geen gelijk hebben? Ge bidt en niemand hoort immers uw gebed!’
Hoe langer 't duurde, hoe meer Madeliefje tot de erkenning kwam dat het leven toch niet verdiende door haar zoo toegelachen te worden, als zij van jongsaf had gedaan.
Dr. Van Vinken vond dat hij eer begon in te leggen met zijn werk; het dwaze onverstandige kind, dat hij tot vrouw genomen had, geleek nu langzamerhand veel meer op het beeld, dat hij zich had voorgesteld van haar te maken.
Antje was weg en de nieuwe dienstbode was een meid, minstens eens zoo oud en met minstens tienmaal meer ondervinding dan haar meesteres. Magdalena had niets meer in te brengen; mijnheer en de meid wisten alles veel beter dan zij en wanneer zij eenvoudig in alles hun beider zin deed, dan wilden zij wel verklaren tevreden met haar huishoudelijk beheer te zijn.
Zij ontving tegenwoordig de kennissen van haar man met een zeer deftig en kalm voorkomen, zij ging geregeld naar hun bijeenkomsten, die gewoonlijk een wetenschappelijk doel hadden en deed haar uiterste best om geen neiging tot slaap meer te verraden. Op de voordrachten van den doctor verscheen zij trouw, en zat op de eerste rij der toehoorderessen, zeer benijd, zeer besproken, zeer bevit. Zij zag altijd strak haar man aan en scheen geen enkel van zijn woorden te willen verliezen; niemand vermoedde echter dat zij een speld in de hand hield en zich zelf onbarmhartig prikte, alleen om wakker te blijven.
Nog werd de keuze van den lievelingsleeraar niet gebillijkt; men beklaagde hem zelfs; hij was niet gelukkig in zijn huiselijk leven, hoe kon 't ook met zulk een onbeduidend wezentje als vrouw, een echt kindvrouwtje, meer niet? Het was zijn eigen schuld, hij had een domheid begaan, maar eigen schuld plaagt het meeste en het ongeluk scheen de aureool, die zijn
| |
| |
hoofd omgaf, nog te vergrooten. Zijn lessen werden dezen winter echter minder druk bezocht. Zijn vurigste vriendinnen alleen vonden het een welkome gelegenheid om meer van zijn gezelschap te genieten, de kennis met zijn vrouwtje druk aan te houden; wie weet, dachten zij in haar verhevene zelfverloochening, kunnen wij haar wat vervormen, haar waardiger maken voor zijn levensgezellin.
Magdalena sprak weinig met die geleerde dames; zij begreep als bij instinkt dat elk harer woorden gewogen werd en zij vergenoegde zich haar bewonderend aan te zien met haar groote, blauwe oogen, die steeds grooter en grooter schenen te worden.
Ach, wat kromp haar hartje ineen, wanneer zij den afstand mat die haar scheidde van deze verstandige, ontwikkelde vrouwen, en wat zette zij groote oogen op als zij haar wijze gesprekken hoorde of begreep hoe boos de wereld eigenlijk was.
Eens wekte zij haar gloeiende verontwaardiging op; twee van deze dames hadden haar meegenomen om een buitengewone voordracht bij te wonen door haar man gehouden, ten voordeele van een kinderspeeltuin of iets dergelijks.
Het was een marktdag en daar zag zij een flinken boerenjongen, met een koe aan een touw, op haar afkomen.
Zij gaf een kreet van vreugde en de dames die 't juist zeer druk hadden over de nooden en behoeften van het volk en de voordeelen van kinderspeeltuinen, zagen dat haar oplettende toehoorster verdwenen was om eenige stappen verder druk te praten met een boerenjongen in een blauwen kiel; haar fijne glacé handschoen drukte op den hals van een koe en met oogen tintelend van genot en een kleur van opwinding op het gelaat, vroeg zij in een adem naar alles:
‘En hoe gaat het je vader en moeder, en het beentje van Harm en heb je nog gedacht aan mijn konijntjes? Bloeien de waterleliën dit jaar ook? En zijn er veel moerbeien aan den boom? Gaat Mijntje spoedig trouwen? Heb je een nieuwe koe gekocht en zoo ver van huis? Wat een mooi beest!’
Hans stond verlegen met het touw, waaraan de koe vastzat in de eene hand en zijn pet in de andere en stamelde:
‘Ja juffrouw, neen... ik bedoel, mevrouw! En de juffer... neen, mevrouw moet zelfs komen kijken. Onze zwarte is van den herfst gestorven, en toen zei ik tegen vader...’
‘O Hans, je moet mij veel vertellen. Kom je straks, ik woon daar en daar! Wat zeg je is de zwarte gestorven, en het kalf?’
‘Mag ik mevrouw doen opmerken, dat om drie uur de voordracht begint en 't is op slag,’ zei een der dames met een zeer spits en zeer deftig gezicht.
‘O 't is waar ook. Dag Hans!’ en zij gaf hem de hand, ‘tot straks hoor! Ik verwacht je stellig.’
En zij verwijderde zich tusschen haar begeleidsters, wie zij op haar manier een verklaring gaf van haar gedrag.
‘Ja ziet u. Hans speelde vroeger altijd met mij! Niets was hem te veel moeite voor mij, ik heb wat een pleizier met hem gehad, toen ik nog jong meisje was!’
‘Zoo, mevrouw! Ja, 't is zeker een heel voorrecht zijn oude vrienden terug te zien,’ werd op ijskouden toon gezegd.
Dien middag had Magdalena geen moeite om wakker te blijven, want zij had zooveel te denken aan Hans en aan alles wat Hans in haar herinnering terugriep.
Toen zij echter met haar man naar huis ging, sprak hij onderweg geen woord en tot de meid zeide hij op strengen toon: ‘Cornelia! als straks een boer aanbelt, zeg dan dat wij niet t'huis zijn.’
En meteen wierp hij zijn vrouw een verwijtenden blik toe die haar keel toeschroefde.
Kort daarop werd gebeld; Hans kreeg belet en hij gaf slechts een mand met versche eieren en een reusachtige krentenmik af voor ‘mevrouw’.
Madeliefje deed vergeefsche pogingen om haar tranen te verbergen; eindelijk kreeg zij een huilbui, die zij niet vermocht te onderdrukken, waarop haar man koel en ernstig aanmerkte, dat zij naar bed moest gaan, morgen zou zij wel beter en verstandiger zijn.
Verstandiger - dit werd Magdalena voortaan bij den dag; haar man en haar meid hadden weldra geen aanmerkingen meer op haar; zij was zoo stemmig en zoo stil als zij beiden het gaarne wenschten. Zelfs kreeg zij meer het uiterlijk van haar emplooi; de frissche wangen verdwenen en maakten plaats voor een matbleeke kleur, de oogen tintelden niet meer van schalkschheid en de vroolijke lach werd nooit meer gehoord, maar een droog kuchje des te meer. Zij sprong de trap niet meer bij drie of vier treden te gelijk af tot ergernis van Cornelia, maar deed het langzaam en statig, soms bleef zij halverwege rusten; als zij een draaiorgel hoorde, bekroop haar de onweerstaanbare lust niet langer om te dansen; van slaap had zij geen last meer, overdag in 't geheel niet en 's nachts wentelde zij dikwijls uren haar hoofd op haar kussen vóór zij hem vatten kon.
Zoo vond haar haar oudste broer, die met verlof uit Indië kwam en zich nauwelijks den tijd gunde zijn ouders te omhelzen, zoo'n haast had hij, het jongste zusje, zijn oogappel te zien. Hoe dikwijls had hij daar ginds in het binnenland, wanneer hij 's avonds in zijne eenzame woning zat te luisteren naar het eentonig gezang der krekels, dorst gehad naar den gouden lach van het Madeliefje, hoe dacht hij dikwijls met heimwee terug aan haar ondeugende blauwe kijkers, als hij zich moe gestaard had in de diepe, sombere oogen der Indische nonna's.
Hij wist dat zij een goed huwelijk had gedaan en verheugde er zich op, haar als gelukkig vrouwtje terug te zien, die hij als een speelsch kind had achtergelaten.
Hij kwam in de stad en liet zich naar het bovenhuis van zijn zwager brengen; juist legde Dr. van Vinken zijn vrouw het verschil uit van de middelpuntvliedende en de middelpunttrekkende kracht, toen er hard gescheld werd en een oogenblik later tot groote
| |
| |
ontzetting van Cornelia een heer haar bijna omverwierp, en de trap opstoof naar boven.
Een oogenblik lichtte er weer een vonkje van het oude vuur in Madeliefje's oogen; zij herkende haar broer dadelijk, maar na een vreesachtigen blik op haar man, dwong zij zich tot kalmte en beantwoordde zeer bedaard zijn omhelzing.
‘Madeliefje, mijn Madeliefje, ken je mij nog?’
‘Zeker Frits, hoe vaart u, mag ik u mijn man voorstellen?’
Houtzaagmolens op den Noorderdijk te Dordrecht.
Frits was de eerste, wien de verandering in zijn zuster opviel en hij verschrikte; zijn oogen schoten vol tranen van weemoed, toen hij haar lach voortdurend moest missen, den moeden blik harer oogen zag en haarkuchje telkens hoorde.
‘Uw vrouw is zeer onwel, zij moet mee naar huis! Niet waar Liefje, je wilt immers gaarne.’
Zij zag haar man aan met den angstigen blik, van een opgejaagde ree, terwijl zij antwoordde:
‘Als Van Vinken er niets tegen heeft.’
Van Vinken had er niets tegen, hij was met een hoogst belangrijke studie bezig en wilde liefst niet gestoord worden; een vacantie in zijn opvoedkundige taak stelde hij nu juist op hoogen prijs. Madeliefje vertrok dan met haar broer en verwonderde er zich over dat zij nu lang niet zoo blij en opgewonden was, als zij eenige maanden geleden gedacht had het te zullen zijn, wanneer zij terug mocht naar 't geen zij steeds als haar eigenlijk en onveranderd ‘Te huis’ had beschouwd.
Zij kwam bij haar ouders en ook deze schrikten van de verandering, die met haar had plaats gegrepen; zij hadden hun dochter na haàr huwelijk slechts ééns gezien, want Dr. Van Vinken had hun duidelijk te verstaan gegeven, dat hij van plan was zijn vrouw en niet haar familie te trouwen en dat Magdalena zich veel spoediger in haar nieuwen kring zou wennen, wanneer zij niet telkens herinnerd werd aan haar vroegere omgeving.
Den volgenden dag kwam Hans haar bezoeken, zij ontving hem vriendelijk doch op een afstand; alles wat haar kort te voren nog zooveel belang had ingeboezemd, liet haar nu koel en onverschillig. Het waren heerlijke hoewel koude voorjaarsdagen; met moeite was zij er toe te bewegen, op den arm van haar broer een wandeling te maken. Het liefst lag zij op de kanapé in de huiskamer; haar moeder vroeg in haar bezorgdheid, of zij wel gelukkig was.
‘O, Van Vinken is zoo goed voor mij, hij doet alles om mij verstandig te maken en ik geloof dat ik het nu ook langzamerhand zal worden. Als ik maar alles doe, wat hij en Cornelia zeggen.’
‘Maar kind! vergeet toch niet dat jij de meesteres bent en Cornelia is je ondergeschikte.’
‘Ja, dat weet ik wel, maar zij kan alles veel beter dan ik in 't huishouden, want ik merk 't hoe langer hoe meer, ik ben een dom, onverstandig kind, niets anders, maar nu gaat het beter.’
Als zij samen door tuin of bosch wandelden dan keek zij naar de bloemen alleen om zich hun Latijnschen naam te herinneren.
Frits werd ernstig boos op zijn zwager; wat de ande- | |
| |
ren reeds sinds lang flauw vermoed hadden, sprak hij op zijn Indisch rondweg uit.
‘'t Is een domme streek geweest, die twee te laten trouwen. Zij hoorden niet bij elkaar, die vervelende kwast heeft ons Madeliefje geheel bedorven.’
‘Madeliefje, ik heb je veel liever zooals je vroeger was,’ zeide hij eens.
‘Dat kan je niet meenen Frits. Je moest die andere dames uit de stad eens zien.’
‘Daar wil ik niets van zien. Die zijn niet waard je schoenen toe te knoopen.’
‘Och kom, dat weet ik wel beter.’
‘Zullen we naar den Branderhof gaan?’
‘Neen,’ zeide zij met iets onrustigs in de oogen, ‘neen, dat wil ik niet.’
‘Hans heeft zooveel om je te laten kijken, 't stelde hem zoo te leur, dat je zoo onverschillig was en niets wou zien.’
‘Waartoe dient dat? Van Vinken heeft het niet graag en ik ook niet.’
‘En waarom dan toch?’
‘O je moet het mij niet vragen! Ik kan het niemand zeggen, ik voel me zoo slecht en ik weet niet eens of er een Onze Lieve Heer bestaat, wien ik om vergiffenis kan vragen.’
En groote tranen rolden over haar wangen.
Aan hare moeder vroeg zij eens toen zij alleen waren;
‘Mama, weet u zeker dat er een Hemel is, daarboven?’
‘Maar kind, hoe durf je dat vragen. Wie heeft je gezegd van niet?’
‘In de stad zegt ieder dat het niets is dan lucht, wat wij boven ons zien en die sterren zijn geen oogen van engelen, zooals ik vroeger dacht, maar groote, groote werelden, veel grooter dan de aarde. 't Is alles zoo anders dan men denkt, als men nog klein is en ongetrouwd.’
En zij begon plotseling hevig te snikken.
‘Wordt het geen tijd om naar de stad terug te gaan?’ vroeg zij nadat zij een week thuis was geweest. ‘'t Past niet voor een huisvrouw, zoolang weg te blijven.’
‘Je bent me een mooie huisvrouw, zeide Frits met een pijnlijke poging tot scherts. ‘Ze kunnen 't best zonder je af.’
‘Ik zal 't wel worden, mettertijd!’
Wanneer zij in een dikken doek gehuld, op den arm van haar broeder geleund, de dorpsstraat zachtjes op en neer wandelde, dan kwamen haar de kennissen van vroeger dikwijls tegen. Velen hadden haar reeds een bezoek gebracht, maar zij ontving slechts weinigen; 't vermoeide haar te veel. Niemand kon echter zonder medelijden de verandering zien, die van het vroolijke, wilde kind zulk een lijdende, zwakke vrouw had gemaakt.
De jongelui vooral, die allen vroeger Madeline een jolige, gezellige meid hadden gevonden, gaven gaarne Frits gelijk, wanneer deze verzekerde dat het alles de schuld van dien lammen kerel zijn zwager was, die had het Madeliefje bij gebrek aan lucht en licht doen verdorren.
Eens was 't een heerlijk dagje in Maart; voor 't eerst voelde men dat het de lentezon was, die haar vroolijke stralen over de boomen en weiden uitstortte; de heesters hadden reeds dikke roode knoppen, het gras kreeg een frisschen. scherp groenen tint en hier en daar kwam een nieuwsgierig blaadje naar buiten gluren. De vogels tjilpten met een drukte alsof zij haast hadden elkander alle voorbijgegane ellende van den winter te vertellen.
‘Nu moeten we eens het bosch in, Liefje!’ zeide Frits, ‘daar helpt niets aan. 't Is zoo lekker daar buiten.’
Madeliefje rilde nog ondanks het zoele zuidewindje en ondanks de warme doeken waarin mama en Jo haar gewikkeld hadden; langzaam ging zij met Frits door het tuintje en langs het voetpad tusschen twee groene hagen naar het bosch. De jonge vrouw werd spraakzamer, zij luisterde naar de vogels en wees haar broer een boom, waaronder zij vroeger zoo gaarne had gezeten, en de plek, waar zij altijd de eerste viooltjes plukte. Maar nu waren ze er niet meer, hoe Frits ook zocht.
Toen kwamen zij op den Branderhof, de boerin stond voor de deur in de waschtobbe te plassen.
‘Ha! de juffer!’ riep zij vroolijk uit en toen ‘Hans! Hans!’
Eerst moest Madeliefje rusten, maar zoodra Hans verscheen, groette zij hem met een vriendelijken glimlach, hij bracht haar een glas versche melk van ‘de rooie’ en zijn zuster klutste een versch ei voor haar en zij, die te huis noch melk, noch eieren meer beliefde, nam alles nu dankbaar aan.
Zij begon weer belang te stellen in haar vroegere liefhebberijtjes; zij keek naar de dieren, die haar vroeger allen kenden maar nu vergeten waren, zij vroeg naar Hans zijn ‘plantages’, zooals zij vroeger zijn bloembedden noemden, en zag hem verwonderd aan, toen hij antwoordde dat hij ze in het laatste jaar geheel had verwaarloosd. Piet, de jongste zoon van het huis, speelde een stukje op de harmonika en nu was zij voor een oogenblik weer gehéel het oude Madeliefje. Haar oogen schitterden.
‘Wil je gaan dansen, zus?’ vroeg Frits.
‘Neen, ik ben nu niet sterk genoeg, maar ik wil flink in de buitenlucht wandelen en veel melk en eieren gebruiken, dan word ik spoedig weer de oude. Geloof je ook niet, Frits, en jij ook Hans!’
Beiden knikten van ja, maar met een bedroefd en bezorgd hart.
Toen Madeliefje weer heén ging, reikte kleine Dientje haar een ruikertje viooltjes over, zij bloosde van genoegen.
‘Daarom kon ik ze niet vinden,’ zeide ze vriendelijk en kuste het kind, maar haar blik zocht Hans, die zich verlegen omdraaide en naar een paar wolkjes kijkend, de opmerking maakte, dat de wind niet gauw weer ‘hoog’ zou worden.
Dien avond was Madeliefje opgewekter dan zij 't in lang was geweest; telkens rook zij aan de viooltjes en zeide:
| |
| |
‘'t Is toch jammer dat mijn naamgenootjes later komen. Ik verlang er zoo naar, ze weer te zien.’
‘Maar er valt niets aan te ruiken, Madeliefje!’
‘Och dat spijt me zoo, maar dat doet er niet toe. Ik wou dat ze er reeds waren.’
Dien nacht echter kreeg Madeliefje een hevige koorts en ijlend riep zij telkens:
‘Och laat me hier blijven! Ik wil niet naar de stad terug!’ en dan herhaalde zij allerlei brokstukken uit de geleerde boeken, die zij had moeten lezen tegelijk met de lievelingsnamen van haar konijnen en duiven.
Na dien koortsaanval werd Madeline bij den dag zwakker; haar man kwam over, zij zag hem met een verschrikte uitdrukking in de oogen aan.
‘Kom je me halen? Ik ben zoo bang voor Cornelia. Laat me nog wat hier blijven!’
Dr. Van Vinken vond het opperbest, dat zijn vrouw zoolang zij ziek bleef, bij haar ouders vertoefde. Hij was er niet op ingericht een zieke te verplegen. 't Speet hem zeer dat Magdalena zoo naar was; zij kon zeker de buitenlucht niet goed verdragen, want in de stad scheelde haar nooit iets.
Hij zat naast haar op de kanapé en vertelde haar zeer veel van de kennissen en van de lessen, van het zware examen dat juffrouw P., door hem voorbereid, had doorstaan en van de onderwerpen, die hij op zijn damescursus behandelde. Madeline luisterde aandachtig en zij deed haar best belangstellend te zijn maar toen haar man met een zeer vormelijken kus afscheid genomen had en vertrokken was, bleef zij als vermoeid en verlicht tegelijk achterover liggen.
‘Is hij weg?’ vroeg zij,
‘Ja, moest je hem nog iets zeggen?’ zeide Jo.
‘Neen, hij schijnt me niets te missen, niets! En ik heb toch zoo mijn best gedaan, maar ach! ik ben tot niets goeds in staat. 't Ergste is dat ik volstrekt geen lust heb om weer op nieuw te beginnen. Ik kan 't toch niet doen zooals 't behoort. Ach, gij zijt allen zoo lief voor mij geweest van vroeger af, maar 't was niet goed, daarom deugde ik voor niets anders.’
‘Je deugde niet voor dien man en voor zijn blauwkousen,’ riep Frits verontwaardigd uit.
Jo gaf hem een wenk om te zwijgen, maar Madeline glimlachte.
‘Och’, zeide ze, ‘er zijn zulke rare modellen bij, ik zou dikwijls zoo'n lust hebben gehad ze uit te lachen, maar 't mocht niet, zei Van Vinken altijd, men moet niet op uiterlijkheden letten. Hij heeft zooveel op met die dames. Zij weten zooveel, o zooveel!’ en zij rilde.
't Duurde niet lang of Madeliefje kon nauwelijks meer het bed voor de sofa verlaten, zij verminderde bij den dag, maar altijd bleef zij even geduldig en vriendelijk; zij lachte niet meer tegen de wereld zooals zij steeds had gedaan van het wiegje af, maar een glimlach gaf zij nog altijd aan ieder, die haar een versnapering of afleiding bezorgde.
't Was het laatste wat zij nog geven kon.
Zij sprak niet veel en dan nooit meer over iets, wat op het laatste jaar van haar leven betrekking had, maar voor elke bloem, voor elk nieuwtje uit tuin, bosch, of duiventil had zij een woordje van belangstelling over.
Eens kwam Hans op een morgen vragen hoe 't met de jonge mevrouw was; de moeder deed de deur voor hem open met betraande oogen en natte wangen.
‘Och Hans, 't gaat bij het uur achteruit. Wil je ze ook zien?’
‘Als het niet te vrij is, mevrouw!’ antwoordde de knaap en veegde eenige minuten lang zijn voeten op de mat af.
Mevrouw ging hem voor in de tuinkamer, die voor ziekenvertrek was ingericht; voor de glazen tuindeur lag Madeliefje in een lossen, witten peignoir op een ruststoel uitgestrekt, haar mooi blond haar hing in een dikke vlecht, over haar schouder, op de borst, zij kon de zwaarte daarvan niet eens meer op haar hoofd verdragen.
Zij zag er nu zoo jong, zoo echt kinderlijk uit als een meisje van dertien jaar, juist zooals zij was toen zij met haar ouders voor 't eerst op het dorp kwam.
‘Liefje, Hans wilde je goeden dag zeggen,’ zeide de moeder en deed haar best een vroolijk gezicht te zetten.
‘Dag Hans’, en zij reikte hem haar klamme hand. ‘Wat heb je daar? O madeliefjes! Ach, wat ben ik daar blij om!’
Een zachte blos steeg onder haar witte huid op en verlichtte die teeder, juist zooals een albasten lamp zich rozig kleurt, als het licht daarbinnen ontstoken is.
‘Hans, hoe jammer dat die duif van mijn trouwdag niet terug gevonden is! Maar ach, 't was ook beter wij konden toch geen duiven houden. Mijn man heeft ze aan den dierentuin gegeven. Ze zeggen dat het een mooi exemplaar was van.., van... de klasse... neen, de familie... maar ach! ik ben zoo dom, ik weet niets meer... O wat zal ik weer veel moeten aanleeren, als ik terug ben.’
Hans sprak geen woord, later zeide hij: 't was of hem een stuk roggebrood dwars voor de keel had gezeten.
‘Ik wil gauw beter worden, Hans,’ ging zij voort, ‘dan zal het wel heel warm zijn en dan gaan we roeien op den vijver, om de waterleliën te zien. O wat zijn die madeliefjes toch mooi en frisch! Ik dank je wel Hans! ik dank je!’
Toen keerde hij zich gauw om en drukte zijne beide vuisten met geweld in de oogen en buiten gekomen groette hij niemand, en stormde de deur uit en wierp die met zoo'n slag toe, dat de arme zieke er van opschrikte.
‘Ik geloof toch dat ik beter had gedaan, altijd zoo'n lachebekje te blijven,’ sprak zij eenige uren later, altijd nog met de bloemen in de hand, ‘ik was er niet voor bestemd, verstandig en geleerd te worden. 't Is of men zoo'n madeliefje in een japanschen bloempot overplant, zooals Hans eens gedaan heeft, daar deugt het niet in, 't moet buiten blijven in het gras en nergens anders.’
Zij sprak niet veel meer, soms vouwde zij haar handen en zeide haar kinderlijke gebeden op; elke twijfel,
| |
| |
elke herinnering aan de vreemde dingen in de stad gehoord, scheen uit haar kindergeest weggevaagd.
‘Laat de kleinen tot mij komen,’ fluisterde zij eens, ‘o ja, ik ben ook een kleine, een kind gebleven mijn leven lang! Daarom mag ik zeker komen in dien mooien hemel, ik geloof dat het daar een tuin is, een groote, heerlijke tuin en geen stad!’
Zoodra de toestand werkelijk zorgwekkend werd, ontbood men Dr. Van Vinken. Hij kwam onmiddellijk, maar zij herkende hem niet meer en eenige uren later liet zij als een geknakte bloem het hoofdje hangen en sliep zacht en rustig in, met een glimlach op de lippen. Lachend had zij het
De kaden van Dordrecht.
leven begroet, en zij had voortgelachen zoolang men haar dien lach niet tot een fout aanrekende en nu lachte zij zelfs den dood toe.
Op den dag van de begrafenis was 't heerlijk weer, op het zwarte doodskleed zette zich een vogeltje neer en zong vriendelijk en vroolijk den heelen weg door, dien het Madeliefje voor 't laatst op de aarde maakte, en de takken der met een groen dons overtogen boomen sprongen voor een oogenblik terug, om de hooge lijkkoets door te laten. Haar vader en broers hielden zich zeer slecht bij de begrafenis, heel anders dan haar echtgenoot, die zijn smart droeg als een man, hoewel hij er toch veel spijt van had, dat Magdalena nu juist sterven moest, nu hij eer en genoegen aan zijn werk ging beleven en zij zoo verstandig en gewoon begon te worden.
Bijna het heele dorp woonde de plechtigheid bij, maar Hans van den Branderhof zag niemand.
Tegen den avond echter toen mevrouw Huart en haar dochters het graf harer lieveling kwamen bezoeken, vonden zij het bedekt door een wit kleed en naderbij gekomen, zagen zij dat het niets dan madeliefjes waren.
‘Dat heeft Hans gedaan,’ snikte de moeder.
Ja, Hans had alle weiden geplunderd, om Madeliefje te doen rusten onder haar naambloemen.
Den volgenden winter hield Dr. Van Vinken zijn voordrachten met een rouwband om zijn linkermouw en een andere gespannen om zijn hoed en nooit was zijn damescursus nog zoo druk en trouw bezocht geweest.
|
|