Zomermiddag.
Helaas! Die zomer is zoo heerlijk, zoo schitterend, zoo koesterend, zoo opwekkend, maar ach! zoo kort! En de winter zoo eindeloos lang! En konden wij dan nog maar dagelijks genieten van de schoonheden en heerlijkheden des zomers, konden wij elken dag, elk uur daarvan officieel op den almanak aangewezen nu maar beschouwen als een gouden korrel van den kostbaren snoer dier heerlijke dagen, wij zouden ons niet beklagen, tevreden zouden wij den mist van den herfst, de duisternis en koude van den winter, de woede der voorjaarsstormen dragen, getroost als wij ons voelden door de herinnering aan hetgeen wij doorleefd hebben, gesterkt door de hoop op hetgeen ons een volgend jaar zal wachten.
Maar neen! hoe weinig zomer is het nog als het werkelijk zomer moet zijn. Hoe moeten wij elk vluchtig straaltje der gouden zon betalen met stroomen regen, en vlagen wind zonder nog van de verschrikkingen van donder en bliksem te spreken!
En als eindelijk de hemel eens lacht en de zon ons vriendelijk aanziet, hoe vol hoop voelen wij ons dan! Ja, nu zullen wij eerst genieten, nu begint de zomer en wij klampen ons aan het oogenblik vast, wij drinken de geurige, balsemachtige lucht met gretige teugen in, wij koesteren ons in de lekkere stralen, wij maken plannen voor morgen, wij kunnen niet gelooven, dat er iets zoo onmogelijks en ongerijmds bestaat als slecht weer, regen, wind, kou en slijk midden in den zomer.
De jonge dame op onze plaat schijnt er ook zoo over te denken, ten volle geniet zij den zomer. Droomerig uitgestrekt op de kussens in haar gondel, door den Chineeschen parasol beschermd tegen de felle zonnestralen, omringd door water en groen, de witte zwanen aan haar voeten, schijnt zij geheel en al het beeld van het zoete Niets-Doen, waartoe de zomer de bevoorrechten der aarde zoo dringend uitnoodigt.
Het tafereeltje is buitengewoon aantrekkelijk, 't is of men den zomer niet alleen ziet maar zelfs ruikt, en hoort; want het plassen der zwanen in het water, het zachte ruischen van den wind door de bladeren verhoogen de bekoring uitgaande van een zomerdag!
Lieve, jonge dame! Wij gunnen u van harte het koninklijke rustuurtje, dat gij geniet. Adem het in met volle borst, laat uw oogen te gast gaan op de heerlijkheden rondom u; want wie weet - morgen, straks misschien nog! zullen zij alle verdwijnen in stralen regen en omsluierd worden door sombere duisternis.
Dit en niets anders staat u ten minste te wachten in den genotvollen zomer van den jare 1894.