De Huisvriend. Jaargang 1894
(1894)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
Prinses Soundari.
| |
[pagina 231]
| |
overkomen kon, zou zijn, verbannen te worden naar het kasteel der Bamboes op den oever der Ganges, dat oude kasteel, sedert jaren bewoond door menscheneters, RakchasGa naar voetnoot1) en andere booze geesten. Nu, ik weet het van den koning zelf, die het mij in een vertrouwelijk oogenblik gezegd heeft, de prinses Soundari zal gevangen blijven in het betooverde paleis totdat zij aan haar oom's verlangen gehoorzaamt en den Radjah van Guzerate trouwt.’ Een verstikte kreet onderbrak Vasavadatta. ‘Wie durft ons bespieden?’ vroeg koningin Dharini en fronste hare dikke wenkbrauwen. Een draperie werd opgelicht en het gelaat der tuinierster Pousparika verscheen, bleek van schrik. ‘Dat de Ranies mij vergeven,’ stamelde zij, ‘ik bracht een mandje oucira voor het bed van Hare Majesteiten; een wesp, in het gras verborgen, heeft mij gestoken en ik kon een kreet van pijn niet onderdrukken.’ ‘Goed,’ antwoordde Iravati, ‘ik wil je gelooven, maar waag het niet meer onze gesprekken te storen en verlos ons van je lage tegenwoordigheid.’ Vervolgens zich keerend tot Vasavadatta: ‘Dank u, boodschapster van goede tijdingen! De paarlen ketting zou mij minder pleizier hebben gedaan dan dat bericht. De trotsche Soundari, die ons zoo minachtend behandelde, zal dus op haar beurt vernederd worden! Mogen de slangen, die krioelen in de tuinen van het kasteel haar tusschen hun scherpe tanden vernielen.’ ‘Verheug je niet te gauw, boos schepsel,’ mompelde de tuinierster, ‘ik zal dadelijk mijn zoogzuster waarschuwen voor het gevaar dat haar wacht. En de vaas die zij vasthield nederzettend op een plankje gesteund door vier tijgerklauwen, om bij gelegenheid voor tafel of stoel te dienen, verwijderde zij zich met snellen tred naar het parelpaviljoen, waarin de prinses woonde. Dit paviljoen, geheel afgezonderd van de paleis-gebouwen, stond in het midden der tuinen. Soundari genoot door een bijzonder voorrecht een vrijheid, welke de vrouwen van het Oosten niet kennen. Agnimitra had de prinses tot dusver met de grootste onderscheiding behandeld, hopende dat haar groote schoonheid zijn nicht aan een rijk huwelijk en hem aan een machtigen bondgenoot zou helpen. Soundari was het intusschen wel waardig. Zij maakte geen misbruik van haar vrijheid en geheel verschillend van de mooie, domme diertjes in den Harem, liet zij zich gaarne in nuttige zaken onderrichten. Na een lichten maaltijd was zij voor den nacht de binnenkamers ingegaan; haar hofdames doofden de lampen uit. ‘Ge komt te laat, Pousparika,’ zeide de bewaakster van het paviljoen. ‘Dat doet er niet toe; de zaak, die mij hier voert, is dringend; breng mij dadelijk bij mijn zoogzuster. Gij hebt niets te vreezen, ik neem alles op mij.’ Ieder kende de gunst, waarin Pousparika bij de prinses stond en de waakster gehoorzaamde. Een lamp nemende ging zij een rij vertrekken door, waarin men reeds de kunst van kamerversiering herkende. Er waren nog niet vele jaren voorbijgegaan sedert den zegetocht van Alexander naar de oevers van den Indus. Een kunstenaar, uit Perzië of Bactrië gekomen, had in rozenhout of bamboe deze stoelen moeten snijden, die veel geleken op de Grieksche zetels uit het eerste keizerrijk. Een menigte kleinoodiën, in gebruik bij de groote Hindoesche dames, zwierven over de meubels; doozen van sandelhout, gebeeldhouwde vazen van gebakken aarde, tchamara's van pauweveerenGa naar voetnoot1) paarlemoeren schelpen, spiegels van blinkend zilver, haarspelden van goud en diamant. Op een tafeltje stonden de overblijfsels van een avondmaal, verschillende vruchten en dadels op vijgebladen neergelegd, bonbons van allerlei soort en vruchten van gepelde tarwekorrels, met een stroop van suikerriet overgoten. Op den drempel der slaapkamer ging de waakster eerbiedig terzijde om den weg voor Pousparika vrij te laten. Het was de eerste keer dat, zij haar zoogzuster zag slapen en zij bleef een oogenblik als verblind over het schouwspel dat zich aan haar vertoonde. Uitgestrekt op een kleed van zijde en zwanendons, zoo licht als de wolkjes, die in de lucht drijven na een herfstregen, rustte de koninklijke jonkvrouw in bevallige houding. Zij had haar dek afgeworpen, de stralen der maan, die door de open vensterluiken vielen, liefkoosden haar los geraakte haren, die als een mantel om haar heen vielen; onder de trillende wimpers schenen haar groote gesloten oogen twee lotusbloemen waarop de zwarte bijen sliepen; haar lippen schitterden als robijnen, nog geen kus had hun frissche roode kleur ontwijd. ‘Och,’ riep Pousparika uit, ‘schoonheid zonder vlek, bloem wier geur niemand ooit heeft ingeademd, vrucht wier zoetheid nog door niemand is gesmaakt, welke godin zou u in schoonheid kunnen overtreffen? Bij Vishnou en Shiva, ik uw arme dienstmaagd, ik zweer over u te waken en u te verdedigen tot den dood.’ Op dit oogenblik trof het licht het voorhoofd der prinses, zij ontwaakte en stond verbaasd op. ‘Gij hier, Pousparika! is mijn goede voedster iets overkomen?’ ‘Er is geen sprake van mijn moeder, Gautami, maar van u, prinses! Het vrouwenvertrek doorgaande, vernam ik bij toeval dat de koning booze plannen koesterde tegen mijn zoogzuster.’ ‘Maar lief kind, gij vertelt mij geen nieuws; van daag nog zijn mijn oom en ik boos van elkander gegaan, ik heb bepaald den Radjah van Guzerate geweigerd, dat kleine gekroonde monstertje, dat hij mij als echtgenoot wou opdringen.’ ‘Agnimitra weerstaan! Wat een dwaasheid! Weet | |
[pagina 232]
| |
dat men u wil zenden naar het kasteel der Bamboes om daar na te denken. Daar in die eenzame woning, gescheiden van uw gezellinnen, blootgesteld aan allerlei onaangename ontmoetingen, wat zal er van u worden, arme, lieve prinses?’ ‘Ik heb alles te vreezen, dat weet ik, maar wat doet dat er toe, ik heb in mijn aderen het trotsche bloed van een koningsras en mijn wil is niet verlamd door de weekelijkheid van den Harem; zelfs voor een troon zal ik mijn levensgeluk niet opofferen aan de grillen van een tyran.’ Zoo sprekende wierp Soundari zich een zijden doek om de schouders. Pousparika zag haar verbaasd aan. ‘Ach kind,’ zeide de prinses. ‘je vermoedt niet wat mij in den zin komt. Ik ga raad vragen bij Gautami, de heilige kluizenares.’ ‘Des nachts! U wagen door al die duistere boschjes!’ ‘Niet alleen, mijn lieve Pousparika, gij zult mij vergezellen in dit doolhof, waarvan gij alle omwegen kent.’ ‘Maar men zal ons zien, de volle maan verlicht de tuinen, wij kunnen eenige der officieren ontmoeten, die de bosschen bewaken, of den een of anderen hoveling, die een luchtje schept, al was het maar Manavaka, den hofnar, die zoo babbelachtig is als een kraai, en dan een muur over te klimmen, een water, om over te steken!’
het landen van den ballon.
‘De tuiniers laten dikwijls de ladders onder aan de muren en de bamboestaak, die tot brug dient, bevindt zich aan den kant van het water.’ Pousparika wist niets meer te zeggen en zij besloot dan maar aan den wensch harer meesteres toe te geven, overtuigd, dat zij genoeg gezegd had om haar geweten gerust te stellen. Soundari en de tuinierster overschreden de grens tusschen den tuin der Parel en de koninklijke tuinen. Hoe moedig de prinses zich ook hield, toch was zij inwendig eenigszins ontroerd, bij deze voor een prinses zoo ongewonen tocht. Eerst gingen zij door een dubbele rij tjampakaboomen, zoo hoog en dicht dat het een straat scheen, door hooge huizen begrensd. Pousparika kende haar weg, en sloeg nu een laan in, geplaveid met marmeren steenen; zacht murmelende bronnen onderhielden er een aangename frischheid. Midden in de laan bleef het bloemenmeisje staan. | |
[pagina 233]
| |
‘Ziet u onder de stralen der maan de sabel glinsteren van een officier? Hij komt hierlangs, wij zijn verloren. En, overmand van schrik, verscholen zij zich onder de takken van vijgeboomen, die zich zoo ver het oog reikte, uitstrekten; hier was het nog gevaarlijker, nergens een gebaande weg. Soundari en haar gezellin voelden telkens haar kleeren aangehaakt door de bloeiende vasantiesGa naar voetnoot1); in het hooge gras sisten dreigende adders. Pousparika verhaastte haar tred, toen zij in de verte een groote waterpartij ontdekte, overschaduwd door met citroen- en oranjeboomen gevulde terrassen. ‘Vishnou zij geloofd!’ riep zij uit, ‘ik vreesde verdwaald te zijn; nu ken ik den weg weer, hier is het paviljoen waarin de vrouwen des konings hun middagslaapje komen doen. Blijf hier rusten, dierbare meesteres, terwijl ik op ontdekking uitga. Ik moet het boschje terugvinden van de asoka's, die niet zullen bloeien vóórdat de voet eener schoone vrouw ze heeft aangeraakt. Wij wachten allen met ongeduld het feest, waarop de prinses deze ceremonie zal vervullen.’ ‘Hoe kunt gij nu aan zulke dwaze dingen denken? Ik zal geen oogenblik stil houden, wij moeten vóór het opgaan der zon in het paleis terug zijn.’ Dezen keer geen booze ontmoetingen meer, noch slangen, noch hovelingen; zij kwamen voor het boschje, dat, van elk sieraad beroofd, zijn bevrijdster wachtte. De muur was nabij en, zooals Soundari had vermoed, de hoveniers hadden er hun ladders laten liggen. Met de lenigheid van haar vijftien jaren, klommen de prinses en haar zoogzuster op den top van den muur. Van daar moesten zij zich weer langzaam laten afglijden langs een met gras bedekten wal, die naar de gracht leidde. Het bloemenmeisje klapte in de handen toen zij in het gras de bamboestaak, ontdekte, die diende om van den eenen oever naar den anderen over te steken; moedig ging zij er het eerst over. De vrij primitieve brug wankelde onder den lichten tred van Soundari; halfweg bleef zij staan en spitste het oor. ‘Hoort ge dien klagenden kreet? Wie heeft zich bewogen in het riet, zouden wij bespied en gevolgd zijn?’ Een schaterlach beantwoordde haar van den anderen kant, het was de kreet van een zoogenaamden spotvogel. De kluis van Gautami, in het naaste bosch gelegen, stond op geen kwartier afstand van den muur. Daar had Bouddha drie honderd jaar geleden zijn leer gepredikt; onder de zuilen, die zich spiegelden in de heldere wateren van het heilige meer, had hij met zijn leerlingen gesproken over de vier hoofdgrondstellingen der wet; machtigen der aarde hadden zich gebogen, overwonnen door de heldenstem, die hun zelfverzaking en armoede leerde. Nu viel het heiligdom bijna in puin, maar zijn leer zegepraalde meer dan ooit. Prinses Soundari bekommerde zich niet om de laatste verlossing; de Brahmanen hadden haar trouwens geleerd, op haar hoede te zijn tegen de heillooze leerstellingen der Bouddhisten. Onnoodig, Gautami te wekken; dag en nacht bad de vrome vrouw haar bidsnoer af van honderd en acht koralen. Met haar lang neervallend kleed van een roodachtige kleur, dat om haar ontvleesde schouders hing, haar verdroogde lippen en haar oogen, waarin twee druppels bloed de appels schenen te vervangen, zou men haar voor een spook aanzien, het kerkhof zoo pas ontvlucht. Op het gezicht der twee meisjes nam haar onverstoorbaar rustig gelaat een strenge uitdrukking aan. Wat beteekende het bezoek op dit uur, zoo strijdig tegen alle welvoeglijkheid? De dienstmaagd haastte zich, Gautami's gedachte te beantwoorden. ‘Verwonder u niet, moeder! De prinses heeft willen komen en ik ben haar gehoorzaamheid verplicht. Mijn zoogzuster heeft uw raad noodig. Kunt gij gelooven dat zij weigert Koningin te zijn van Guzerate, waar de grond, naar men zegt, geplaveid is met bloedkoraal en diamant? Gij alléén zult den noodigen invloed hebben om haar over te halen haar oom te gehoorzamen en den machtigen souverein te huwen dien hij haar bestemt.’ ‘Is het mijn dochter, die ik zoo hoor spreken? Dwaze, wat zijn de rijkdommen, de lusten en alle goederen waard, die ons vergankelijk vleesch verlangt? Buiten de laatste verlossing zijn ze, weet het goed, niets anders dan ijdelheid en leugen!’ Soundari boog haar frisch gezicht over de gele hand van de oude anachoreet. ‘Och moeder,’ zeide zij, ‘die hoogte van deugd, welke gij bereikt hebt, maakt u te streng voor mijne zwakheid. Ik ben jong, ik heb recht op geluk, op liefde.’ Een lach van medelijdende toegeeflijkheid speelde om Gautami's lippen. ‘Mogen eens, mijn dochter, uw oogen zich openen voor het licht. In afwachting daarvan, omdat gij een raad wenscht, zeg ik u, overhaast u in niets, wacht geduldig de gebeurtenissen af. Morgen zult gij uw rol spelen van prinses in de ceremoniën en gij zult de asoka laten bloeien. Wees gerust! De koning heeft andere zorgen dan uw huwelijk. Een revolutie wordt voorbereid; het volk door belastingen gedrukt, verontwaardigd over de wreedheid van den tiran staat op het punt het paleis aan te vallen. Agnimitra heeft vroeger zijn broeder verworgd om den troon in zijn plaats te beklimmen. Is het niet billijk, dat hij naar verdienste gestraft wordt?’ Maar Soundari luisterde niet meer. Achter een gebroken kolom op een bed van droge bladeren, had zij een jonkman ontdekt, die rustig sliep. De maan viel recht op zijn gelaat, zoo schoon als dat van Sakya-Mouni nadat hij zich gebaad had in de Nairanjana en hij het opperste verstand had ontvangen onder den heiligen vijgeboom. Hij had zich gehuld in den rooden mantel van padaGa naar voetnoot1), die het kenteeken was van de Bouddhistische monniken, en niets scheen zijn rust te kunnen storen. Soundari staarde den onbekende in verrukking aan, | |
[pagina 234]
| |
en den arm harer pleegzuster drukkend, riep zij: ‘O, wonder! Is het Lakchumi, de goede god, die zich vertoont aan mijn oogen, hij, dien ik den vorigen nacht heb gezien, den bruidegom, wien ik mijn leven wil toewijden?’ Hoe zacht zij ook sprak, Gautami hoorde haar. ‘Gij lastert, jong meisje! Hij, dien gij ziet, zweeft als zijn meester Bouddha hoog boven de menschelijke zwakheden en hij gaat tusschen de vrouwen zonder haar aan te zien. Hij is in Mithila gekomen om het volk de goede wet te verkondigen. Ik heb hem in deze kluis een schuilplaats verleend. Zooeven is hij, door de vermoeienis bevangen, in slaap gevallen.’ ‘Het moet een schoone leer zijn, moeder, die de menschelijke natuur zoo kan veranderen en haar boven zichzelf verheft. Zou ik niet de lessen van dezen wijzen man kunnen hooren?’ ‘Dienen wat hij dient, beminnen wat hij bemint,’ voegde zij er in stilte bij. ‘Welnu, lieve dochter!’ antwoordde Gautami op zachten toon, ‘als de welsprekendheid van Oupagoupta zulk een schitterende bekeering uitwerkte, zouden al mijn wenschen vervuld zijn. Ja, het is een wet van barmhartigheid en verlossing, die hij is komen brengen in deze trotsche maatschappij. Geen kasten meer, geen vooroordeelen, alle slagboomen zijn neergevallen. Aan de onterfden dezer wereld heeft deze koningszoon gezegd: ‘Heft het hoofd op. Alle menschen zijn gelijk tegenover de ziekte, den ouderdom en den dood, deze drie geesels der menschheid; de eenige zaak, die hier beneden van belang blijft, is door uw verdiensten te ontsnappen aan de noodlottige wet der zielsverhuizing.’ Laat ons in het voorbijgaan even aanstippen, dat niemand dan Bouddha, beter oordeelen kon over de onaangenaamheden der zielsverhuizing, daar hij vijftig maal voor zoover men weet een nieuwe geboorte onderging, en niet altijd had hij 't even goed, daar hij soms hond, beer, aap, varken, kikvorsch en zoo meer moet geweest zijn. Op dit oogenblik overstemde het gezang van een kokila of Indischen nachtegaal de bevende stem van Gautami. In die streken volgt de dag met bliksemsnelheid op den nacht, zonder zich te laten aankondigen door de morgenschemering. De vrome man bewoog zich op zijn legerstede van bladeren, en zijne oogen, zich openend, ontmoetten die der prinses. De jonge wijze moest het al zeer ver gebracht hebben in den Citi-Bhava of koude natuur, om met een paar kalme oogen haar schoonheid aan te zien. ‘Eerbiedwaardige moeder’, zeide hij, ‘zonder zich om de tegenwoordigheid der beide vrouwen te bekommeren, ‘geef mij mijn aalmoezenzakje en mijn stok, opdat ik van deze lieden ons dagelijksch voedsel kan afbedelen.’ Bij deze woorden verschrikte de prinses: Bedelen, hij die op een godenkind of koningszoon geleek! ‘Kom, lieve meesteres!’ zeide Pousparika. ‘Hoort gij den vogel zingen? Wij hebben veel te lang gedraald!’ En daar Soundari onbeweeglijk bleef, voerde het meisje haar met geweld mede en zij liepen voort als twee ontsnapte hinden. De natuur ontwaakte vol nieuwe schoonheid, alles ademde de zoetste geuren uit, zonder ongeval gingen zij het water over en reeds vleiden zij zich met de hoop, ongemerkt weer in het paleis terug te keeren vóór dat iemand op was. ‘Begrijpt ge mijn smart?’ sprak Soundari, als in zich zelf sprekend. ‘Hij, dien ik bemin, is vastgeketend door geloften, maar wij zullen ons als soudraGa naar voetnoot1) verkleeden en verscholen onder het volk zullen wij hem hooren; ik ten minste ben vrij en kan hem vereeren uit het diepst van mijn hart.’ Daar slaakte Pousparika een gil van ontzetting. ‘Verraad, zij hebben de ladder weggenomen, zonder twijfel heeft die ellendige aap van een VidouchakaGa naar voetnoot2) dat gedaan. Hij heeft altijd zulke booze streken. Wat nu te doen?’ Plotseling teruggeroepen tot de werkelijkheid, bedekte de prinses zich het gelaat met een sjaal. ‘Jonge dwaashoofden, beschuldig den Vidouchaka niet’, sprak een barsche stem. En een persoon, verschrikkelijker dan de goedige nar, vertoonde zijn grijnzend gelaat. ‘De Pourahita,Ga naar voetnoot3) uw doodsvijand,’ fluisterde het bloemenmeisje. Zeer in de gunst bij den tiran Agnimitra, mengde zich deze listige, eerzuchtige Brahmaan gaarne in allerlei familiezaken. Hij had het denkbeeld geopperd van de verbanning der prinses. In plaats van den toorn des konings te bedaren, zette hij hem tot nieuwe strengheid op. Wat een vreugde! De trotsche prinses bevond zich in zijn macht; boven op den muur verbannen, kon zij er niet afkomen dan als het hem behaagde. ‘Antwoord spoedig!’ sprak zij, ‘wat verlang je voor rantsoen? Zes maten rijst, uitgezochte manga's door mij zelf gekweekt, maar haast je de ladder weer te plaatsen. Wij moeten aan het werk, mijn kameraad en ik.’ ‘Wat een toon! Zij kommandeert een Brahmaan of het een soudra was. Moest ge niet blozen, schaamteloos ding, dat je door mij betrapt bent.’ ‘En waarom zou ik blozen? Over dag heb ik geen tijd en daarom ga ik 's nachts mijn moeder bezoeken, die daar ginds bij den vijver woont.’ ‘Je moeder, ja praat daar maar van, een ellendige tooverheks, die de verdraagzaamheid van den koning een schandelijken godsdienst laat uitoefenen. Als ik meester was zou Gautami sinds langs achter slot zitten. Als ge haar spreekt, zeg haar dat zij oppast!’ Toen zette hij langzaam als met tegenzin de ladder tegen den muur. Iemand kon naderen en hij vreesde het schandaal, een prinses overkomen. Beide meisjes sprongen meer dan zij liepen de treden af; de Brahmaan greep Soundari in het voorbijgaan vast en maakte aanstalten den doek weg te trekken, die haar gelaat verborg. | |
[pagina 235]
| |
‘Ben je dan zoo leelijk, dat ge je zoo verbergt. Je armen zijn erg blank voor een bloemenmeisje, dat den heelen dag in de zon werkt, en je handen zien er uit of ze meer een waaier dan een gieter hebben vastgehouden.’ Soundari, radeloos van angst, stiet hem zoo ruw weg, dat hij omver viel op het gras; hij stond op, duizelig, gekneusd, woedend, en zich keerend naar het boschje waarin Soundari verdwenen was, mompelde hij: ‘Ja, lieveling! loop als de hinde der bosschen, je zult mij niet ontsnappen. Een Brahmaan vergeet nooit een beleediging. Dadelijk als hij opstaat zal de koning hooren dat zijn nicht des nachts het paviljoen van de Parel ontsnapt is om met een meisje uit lagere kasten op avontuur uit te gaan.’ | |
II.
| |
[pagina 236-237]
| |
zomermiddag. Naar L.C. Nightingale. (Zie blz. 243.)
| |
[pagina 238]
| |
misbruik van de voorrechten uwer kaste. Alle dagen verzint gij nieuwe vertelsels, die mij het geduld doen verliezen.’ Agnimitra's geduld was zoo bijzonder groot niet, maar de Brahmaan wist met zijn volkje om te gaan. Zich ter aarde buigend, ging hij kalm voort: ‘Ik heb nog niet gedaan, groote koning! Gisteren terugkeerend van de kluis zag ik twee vrouwen dwalen in de koninklijke tuinen. Overtuigd dat de duiven weer in haar nest zouden terugkeeren, wachtte ik haar op bij het aanbreken van den dag.’ ‘Twee mijner vrouwen zijn op avontuur uit geweest, beken het maar!’ ‘Neen, groote koning! Het was de prinses Soundari en haar zoogzuster, de brutale tuinierster Pousparika.’ ‘O, nu begrijp ik alles, mijn nicht heeft een geheim. Daarom weigerde zij mijn bondgenoot, den Radjah van Guzerate te trouwen. O, die vrouwen, ze zijn allen gelijk, maar ik zal haar wel buigen. Uw raad was goed. Van avond nog vertrekt zij naar het kasteel der Bamboes. Wat de oude kluizenares betreft, vóór dat de zon is ondergegaan zal zij in het diepste van een kerker gaan nadenken.’ Daar verbraken de klanken van een vroolijke stem de woorden des konings en een mannetje met levendig uiterlijk trad al buitelend binnen. Het was Manavaka, de nar des konings, die ook vrijen toegang bij hem had. ‘Wat,’ riep hij uit, ‘nog gevangen in de netten der luiheid! Haasten wij ons, edele vriend! om de lente te vieren, de vroolijke gezellin der liefde!’ ‘Gek,’ mompelde de Brahmaan, ‘werp je als de vogel in den muil der kat, ik heb hier niets meer te doen, nu ik toorn en verwarring in het hart des konings heb gezaaid.’ Terwijl hij terugging beschouwde de nar onbeschroomd het bezorgde gelaat des konings dat hij zoo dikwijls ontrimpeld had door zijn vroolijke zetten, ‘Mijn vriend,’ zeide hij, ‘schijnt mij toe, van nacht slecht geslapen te hebben. Zal ik een der koninginnen roepen om uw voorhoofd met haar lieve handjes glad te strijken?’ ‘Zwijg! Verveel mij niet met je flauwe grappen. Ik ben in geen stemming om ze aan te hooren. Het mannetje liet het zich geen tweemaal zeggen, hij sloop de kamer uit en de tyran dacht na. Ja, het was beter vandaag het feest door te laten gaan en zijn wraak een dag uit te stellen. De schuldigen verloren er niets bij. Een uur later toen hij in het openbaar op de kris tallen trap verscheen, schitterend van edelgesteenten, omringd door hovelingen, dacht niemand aan de stormen, op dat koninklijke hoofd gestapeld. Alles knielde neder als verblind door de stralen die van den vorst uitgingen. Zonder een blik te werpen op de lage kudde, die in het stof gebogen lag, richtte zich de koning naar de groote met mozaiek belegde binnenplaats. De koninginnen zaten reeds in haar palankijnen. Iravati en Dharini zonden hem haar bekoorlijke lachjes, maar Agnimitra scheen niet van zins haar coquette kunsten aan te moedigen, een woedende jalouzie verstikte in hem elk ander gevoel. Hij boog zich voorover om den draagstoel van Bhadrika te ontdekken, maar zij hield zich achter dichte gordijnen verborgen en de Radjah zag niets. Het was een prachtige stoet die van het paleis uitging tot in het midden der stad. Vooraan gingen de jonge meisjes, allen gouden kannen dragend, gevuld met reukwater om den weg te begieten en te zuiveren. De palankijnen, versierd met klokjes, klingelden vroolijk, terwijl de olifanten in hun majestueuze zwaarte voortstapten, trotsch van op hun rug koninginnen, prinsessen en de hoogste waardigheidbekleeders van het koninkrijk te dragen. Daarachter kwamen de vier legerkorpsen: cavalerie, infanterie, keurkorpsen, op olifanten gezeten of staande in vergulde koetsen. Zijden parasols, ontplooide banieren, wapperende vanen rijk aan schitterende kleuren, glanzende in de reeds hooge stralen der Meizon. De traagheid des konings deed den stoet nog wachten. Op den hoofdweg van Mithila omringden de Brahmanen reeds een altaar, waarop in leem gekneed zich verhief het beeld van Vasantadeva, den held van het feest. De wonderbare Flora van Indië ontplooide zich daar in vollen rijkdom, een weelde van kleuren waarin het schitterend purper der tjampakas, het oranjegeel der asokas en der lotus, het paarswit der mangabloemen en het diepe blauw der kouravaha wegsmolten in een harmonisch geheel, de lucht vervullende met hun sterke geuren. De priesteressen der Lente, allen even schoon en jong, stonden om het altaar geschaard, de eene zwaaide zilveren vaten, waarin grijze amber brandde, anderen speelden op de instrumenten, die toen ter tijd bekend waren, cymbalen, rieten fluiten, citers van eigenaardigen vorm, en dansten al zingend lofliederen ter eere van god Kama. De nadering van den koninklijken stoet, herstelde voor een oogenblik de stilte. Het volk van Mithila had volstrekt geen zin om dezen despoot, wiens juk het zoo ongeduldig droeg, toe te juichen. Agnimitra nam plaats onder een troonhemel van geborduurde zijde, links van haar meester bogen zich de Ranies onder den last harer juweelen; rechts van hem stond de aanstaande echtgenoot van Prinses Soundari, door de vrouwen in stilte uitgelachen. Hij was nu juist niet geschapen om het schoone geslacht te behagen, vooral niet in Indië, waar de schoonheid beschouwd wordt als het voorrecht der vorsten. Vroeger had een onhandige voedster hem laten vallen en was zijn been gebroken; hij hinkte merkbaar en, daar zijn groei belemmerd was, had zich zijn hoofd ontwikkeld ten koste van zijn lichaam. Met zijn overdreven ronde oogen, zijn van oor tot oor gespleten mond, geleek hij op de vampirs der Topes van Sanchi, wat Agnimitra niet belette zijn bondgenootschap op hoogen prijs te stellen, want evenals alle Indische vorsten, leefde hij op gedurigen voet van oorlog met zijn buren. Na de verplichte offeranden te hebben gebracht aan | |
[pagina 239]
| |
de godinnen der Lente en der Liefde, begonnen de tournooien. Eerst een strijd met de knots, toen het boogschieten, een der oudste bekende spelen. Om overwinnaar te worden moest men door het vel dringen van drie trommen en een ijzeren wild zwijn treffen, dat op aanzienlijken afstand stond. Vele krachtige, goed gebouwde mannen dongen mede, de prinsessen volgden met belangstelling hun kunststukken, alleen prinses Soundari wendde het hoofd af, om den blik van haar bruidegom, die onafwendbaar op haar gevestigd was, te ontgaan. Agnimitra had eindelijk haar gevonden, die hij zocht. De draagstoel van Bhadrika stond stil bij een met vlaggen versierden mast en het hoofd der danseres vertoonde zich naar buiten, hijgend van aandoening. Jalouzie maakt scherpziende; achter de afsluiting door het volk gevormd, ontdekte de vorst een man, gekleed in de lange tunika der Bouddhistische monniken. Onder zijn nederig uiterlijk verborg zich een minachtende onverschilligheid voor het feest dat men vierde, er was geen twijfel mogelijk; hij was het, die Bhadrika's oog zocht. Zich onbespied wanend, gaf de danseres zich vrij aan haar gevoelens over, en de bewondering schitterde in haar hartstochtelijken blik. Het gelaat van den Radjah bedekte zich met een gloeiend rood; hij riep met een blik een zijner officieren en fluisterde hem een paar woorden in het oor en toen keerde hij zich met een vriendelijke uitdrukking naar zijn wacht. De overwinnaar bij het boogschieten was uitgeroepen en nu bleef nog maar een laatste ceremonie over, de zegen van de asoka. Hier waren slechts weinig uitverkorenen; de beide koningen, de prinsessen en de hovelingen traden alléén binnen in de koninklijke tuinen, waarin zich het boschje bevond. Bedeesd, met neergeslagen oogen nadert de Hindoesche jonkvrouw langzaam den hoogen struik. Zij strekt haar voetje uit, dat met rozeroode verf bedekt is en om den fijnen enkel door de noûpourasGa naar voetnoot1) met de gouden klokjes omsloten is. Een bewonderend gemurmel vervult de lucht; de Radjah van Guzerate verslindt met de oogen haar, die hem tot bruid bestemd is, en zelfs Agnimitra, die anders zoo geblaseerd schijnt, raakt onder haar betoovering: ‘Koninklijke vriend,’ roept Manavaka, de nar uit, ‘zie eens naar dat hemelsche voetje. Zou men niet zeggen, een frissche bloem ontloken aan den boom der liefde?’ Minder gevoelig voor vrouwelijk schoon, spraken de koninginnen en wisselden met elkander de scherpste critiek op Soundari's schoonheid en kleeding. De Pourahita stikt van toorn, hij moet zich voor haar, die hij zooeven bespotte, neerbuigen en haar de eer bewijzen, aan een prinses verschuldigd. Hij mompelt een zegenformulier en Sonnidia, bevallig den voet uitstrekkend, slaat daarmede tegen den knoestigen stam van den boom. Dadelijk ontluiken bleekgele bloemen aan den asokaboom. Misschien is dit wonder wel een gevolg van een goochelarij van een der hoveniers; 't doet er niet toe, het volk klapt in de handen en het hof keert naar het paleis terug om daar vóór dat het middag wordt zijn slaapje te houden. Door de drukkende hitte bevangen gaat Agnimitra voor eenige oogenblikken zijn wrok vergeten. De liefde houdt alleen hen wakker, die zij onder haar juk heeft doen buigen. Noch Soundari, noch Bhadrika denken aan den slaap. Terwijl de prinses droomerig peinst over hem, dien zij voor de tweede maal in enkele uren heeft teruggezien, besloot de danseres zich aan geen beletselen te storen maar haar gevoel te openbaren aan den vromen bedelaar. Wat een last, dat zoogenaamde feest, waarop zij op bevel des konings verschijnen moest, en wat zou zij zich daarop verveeld hebben als zij niet uit de verte de gestalte van haar geliefde had gezien! Zoodra zij terug was riep zij haar kamermeisje: ‘Sondjata, ik heb een zending van vertrouwen voor je; ge moet naar de hermitage gaan, waar wij gisteren den prediker hebben gehoord.’ ‘Dat Vishnou ons bescherme,’ antwoordde het meisje, dat op zeer vertrouwelijken voet met haar meesteres stond, ‘hebt gij dan onzen dood besloten? De stad doortrekken? In deze brandende zon? Wanneer alle schepsels tot zelfs die babbelzieke ekster op haar stok zich te rust begeven? Kan ik niet wachten, mevrouw, totdat de zon is ondergegaan?’ ‘Neen, neen, kind! Er is haast bij. Bedenk dat de hitte der zon, die gij zoo vreest, niets is bij de vlam, die mijn hart verteert. Ik, die de mannen nooit anders dan met minachting aanzag, terwijl ik mij door hen liet liefkoozen en met geschenken overladen, ik ben nu gevangen als een gazelle in de strikken van den jager. Sedert ik dien jonkman gezien heb in de straten van Mithila, heb ik mijn trotsch hoofd gebogen en mijn overwinnaar erkend.’ ‘Helaas! mevrouw, ik vrees dat uw moeite vergeefs zal zijn en u een machtigen mededinger heeft in Sakya-Mouni. Men verzekert dat die mooie jongen, die u zoo betooverd heeft, zijn leven doorbrengt met zijn zinnen te versterven en Boeddha's leer te volgen.’ ‘Des te beter! De overwinning zal er te schitterender om zijn. Rusten de hartstochten ooit in een menschenhart? Zij sluimeren slechts somtijds om dan later met te meer kracht te ontwaken. Ik zal Kama aanroepen, hij zal mij met zijn machtige wapens ter hulp komen, en mij de overwinning geven.’ ‘Maar wat moet ik zeggen om hem in de val te lokken? Hij zal zeker weigeren mij te volgen als hij de waarheid begrijpt.’ ‘Handel zoo, dat hij niets vermoedt, speel komedie zooveel het zijn moet; zet een nederig, vroom gezicht om hem te zeggen dat een lijdende ziel zijn goede raadgevingen noodig heeft. Als ik mij niet in hem vergis, zal hij spoedig komen; het overige gaat mij alleen aan.’ Het meisje zuchtte maar gehoorzaamde en, haar parasol opzettende, sloeg zij den weg in naar de hermitage. | |
[pagina 240]
| |
Bhadrika muntte uit in alle kunsten van haar beroep, zij kon heerlijk op de fluit spelen, zij was een uistekende danseres en een eerste actrice. De schatten waren haar dan ook toegevloeid; diamanten van Golconda, parelen van Coromandel, zijde van Singapore, mousselines van Kosala vulden haar huis; schoon, geestig, maar bovendien tot nu toe schijnbaar harteloos had zij vele harer aanbidders tot hun laatste penning geruineerd; en nu eerst begon zij te voelen dat ook haar hart rechten bezat. Zoodra Sondjata vertrokken was, kon zij niet rustig blijven. Zij ging heen en weer, liet mollige tijgervellen op den vloer uitstrekken, groote tjampakabouquetten in vergulde vazen zetten, ging voor den spiegel staan en haar houding en toilet bestudeeren, bedenkend hoe zij hem zou ontvangen. Eindelijk zag zij haar bode terugkeeren, gevolgd door den prediker. De liefderijke leerling van Bouddha had het dienstmeisje op haar woord geloofd en haastte zich toe te snellen, zonder te bemerken, dat hij op eenigen afstand bespied werd door een officier van het paleis. Den drempel van het huis overschrijdend, wierp hij een verbaasden blik rond. Deze woning, versierd met alle verfijningen van een weelderige pracht, deze binnenplaats, geplaveid met lapis lazuli, door een rose scherm beschut tegen de zon, in het midden waarvan een waterstraal uit een rose schelp omhoog spatte, alles boezemde hem wantrouwen in. De gaven der bedienden versmadend, die hem reukwerken en bloemen aanboden, ging hij ernstig voort en bleef in zijn handen de zak met aalmoezen vasthouden. Toen hij de geblankette, geparfumeerde, opgetooide pop zag, liggende op zijden kussens, werd zijn twijfel tot zekerheid. Er was een vergissing in het spel; dit was het ongelukkige verlaten schepsel niet dat hij verwachtte te vinden. De BhikchouGa naar voetnoot1) maakte een beweging om heen te gaan. Bhadrika sprong op en greep hem bij de slip van zijn kleed. ‘Ik bid u, verwijder u niet en verwaardig u, mijn oprechte bekentenis aan te hooren. Hebt gij het niet geraden? Uw oogen hebben mijn hart gezuiverd sedert den dag toen gij mij verschenen zijt, zoo edel, zoo schoon in uw streng gewaad. Tot nu toe wist ik niet wat liefde beteekende, mijn hart spotte met de woorden, die mijn mond uitsprak. Kama, de god met de vijf pijlen, heeft mijn hart doorboord. Den hartstocht van een koning, de rijkdommen, die men mij biedt, ik wil ze u opofferen. Alleen uw liefde vraag ik! Op dezen feestdag als alles liefde ademt, zult gij dan alleen ongevoelig zijn, o mijn welbeminde, ach werp toch die treurige vermomming der MounisGa naar voetnoot1) weg! Er is immers niets op de wereld dat het leven waard is dan het genot.’ Neergeknield, voor zijn voeten, buiten zichzelf van hartstocht, de oogen vol vonken, kromde zij zich als een jonge panter voor de voeten van den wijze. Met trotsch voorhoofd, minachtende lip, zag de jonkman kalm op haar neder. ‘Blind schepsel,’ zeide hij, ‘tracht andere mannen aan uw gril ten offer te brengen; als gij verschijnt op uw balkon, schitterend van sieraden, zegepralend, bewonderend, dan vallen de mannen u te voet. Ik, leerling van Bouddha, ik keerde het hoofd vol droefheid af; door uw schoonheid heen, zie ik uw bederf; onder uw satijnen huid zie ik de wormen krielen en den tijd alles vernietigen wat dwazen eens hebben aangebeden. IJdele hersenschimmen zijn de goederen, door ons vergankelijk vleesch gezocht. Begrijp dat er niets is buiten onze laatste verlossing anders dan ijdelheid en leugen.’ Maar Bhadrika verstond hem niet, haar geheele leven was immers slechts aan ijdel genot gewijd geweest. ‘Hoe is 't mogelijk dat gij mijn liefkoozingen weigert? Heeft de boetvaardigheid dan uw bloed verstijfd? Ziet gij niet hoe schoon ik ben en hoe vurig ik u liefheb? Koningen zouden u benijden.’ Nu stiet de Mouni met een gebaar vol walg de danseres van zich af. ‘Ga weg van mij, onreine vrouw! Alle Asparas van den berg Moria, alle danseressen van Indië kunnen zich de moeite besparen te trachten mij te verleiden en evenals vroeger mijn meester, ben ik gewapend tegen alle verleidingen. Maar ik draal hier te lang, ik heb haast mij te zuiveren in de wateren van het heilige meer.’ Bouddha moest met welgevallen neerzien op den heldhaftigen tegenstand van zijn leerling. Hopeloos boog Bhadrika het hoofd. ‘Ik zal mij onderwerpen, ondankbare! Gedwee neem ik uw vonnis aan, maar verlaat mij tenminste niet; ondersteun mij op het moeilijke doornige pad der deugd, ik wil de wereld verbazen door mijn boetedoeningen, nog meer dan voorheen door mijn dwaasheden en,’ voegde zij er zacht bij, ‘u zien, dat zal nog het geluk zijn!’ Was de wijze bereid in deze wat al te plotselinge bekeering te gelooven? In elk geval, de tijd ontbrak hem om te antwoorden, want Sondjata stoof binnen als een stormwind in een berggrot. ‘Vergeef mij, mevrouw, dat ik uw onderhoud stoor! Wij zijn bespied en verraden, de heilige man en ik, door een officier van het paleis. De Pourahita is beneden en klopt aan uw deur. Als hij u verrast, zullen er groote ongelukken gebeuren. Geef mij raad, Lakchmi, beschermende godin! Wat te doen?’ ‘Vóór alles het hoofd niet verliezen, breng den vromen kluizenaar naar de oevers der rivier. Een boot ligt daar gereed om passagiers te ontvangen. Aldus kan de leerling van Bouddha zijn vijanden ontsnappen! Och Heer, vlucht! Uw leven is zoo kostbaar en gij weet niet hoe de jalouzie een wreeden tyran kan bezielen.’ Nog vóór zij uitgesproken had, voerde Sondjata den kluizenaar weg, het was tijd, men hoorde de haastige stappen van den Pourahita, die het huis binnenkwam. Het gevaar gaf Bhadrika haar tegenwoordigheid van geest terug en zij ontving den Brahmaan met een spottend lachje. | |
[pagina 241]
| |
de muis. Naar Ch. Corbineau. (Zie blz. 243.)
| |
[pagina 242]
| |
‘Maar ik ben er overstelpt van! Dat de nar mij nu en dan een boodschap brengt van den koning, dat is meer dan ik waard ben, maar dat de Pourahita zich verwaardigt tot mij te komen, wat een eer! Ik meende niet, eerbiedwaardige Heer, zoo hoog in uw achting te staan, gij komt ongetwijfeld uit naam des konings? Wat wil Z.M....?’ ‘U behandelen volgens uw verdiensten, trouweloos schepsel, die een machtig vorst verraadt voor een ellendigen bedelaar!’ Bhadrika veinsde rond te zien. ‘Waar ziet gij dien bedelaar, Heer! Ik zie hier niemand dan u en mij.’ ‘Geslepen toovenares! Tracht niet mij te bedriegen! Alsof ik niet wist, dat hij zoo juist bij u was. Men heeft hem zien binnengaan en gij hebt hem doen verdwijnen. Volg mij en gij zult mijn meester te woord staan.’ ‘Niets liever dan dit! Sta mij slechts eenige minuten toe om mijn toilet te maken.’ ‘Om mij te ontsnappen en hem te volgen en meent ge misschien dat het u helpen zou? Dwaze schepsels, die u verbeeldt dat een paar woorden voldoende zijn om uw misdrijven te doen vergeten en ons voor uw voeten te werpen.’ ‘Als ik gewild had zou je graag voor de mijne gevallen zijn, oude huichelaar! Je hebt gelijk, de vrouwen te haten, aan wie je valsche gezicht niet bevalt.’ Terwijl de Brahmaan en de danseres elkander deze lieflijkheden zeiden, constateerde de dokter, haastig op het paleis geroepen, vol schrik, dat de koning hevige koorts had. ‘Ik heb hem nooit zoo gezien,’ mompelde de nar aan het oor van den geleerde, ‘ik beb den geheelen dag getracht zijn voorhoofd te ontrimpelen, dat bewolkter was dan de top der Vindhyasbergen.’ ‘Ik begrijp het niet,’ zuchtte de arts, ‘dezen morgen werkten mijn medicijnen zoo goed en voelde hij zich zoo wel. Deze ziekte moet een zedelijke oorzaak hebben; 't is de overspanning der zenuwen, die hem zoo rusteloos maakt. Misschien zou 't hem verlichten, iemand het hoofd af te slaan of te laten ophangen. Als jij je eens opofferde, Manavaka?’ ‘Ik zou je danken. Ik heb geen haast, in den godenhemel te komen. Die goden eten of drinken niet, en zetten hun gasten zeker op hetzelfde dieet.’ Daar riep Agnimitra plotseling met donderende stem: ‘Kom hier, Manavaka, ik moet je spreken!’ De arme nar snelde toe, over al zijn ledematen sidderend en bevend. ‘Hier ben ik, groote Koning! Wat verlangt u van uw nederigen slaaf?’ ‘Dat je van nacht prinses Soundari vergezelt naar het kasteel der Bamboes en er zoolang blijft als zij daar gevangen zit.’ ‘Barmhartigheid! Wat heb ik mijn lieven meester gedaan dat hij mij naar een kasteel zendt, waarin de Vampirs en Rakchis spoken!’ ‘Lafaard, je zult er niet van sterven. 't Zou ook zoo erg niet zijn als een kwade geest je worgde, een nar is gemakkelijk te vervangen.’ ‘Maar Heer! Waarom zendt u daar geen krijgsman heen? Hun beroep is het, voor niets bang te zijn, en uw nar heeft een ander. En ziet u dan niet, welk een storm er nadert? Wij zullen in het bamboebosch vernietigd worden.’ ‘Zwijg! Maak je klaar voor het vertrek. Onmiddellijk na zonsondergang zal een palankijn wachten voor het paviljoen der prinses. Je zult er in stappen met haar, mijn besluit is onherroepelijk!’ De arme nar, die juist gek genoeg was om zijn beroep te vervullen, zag dat er niets anders te doen viel dan te gehoorzamen; hij liep door de tuinen naar een landelijke hut, onder het groen verscholen. ‘Pousparika mijn liefje!’ riep hij buiten adem, ‘je ziet voor je de ongelukkigste der Vedouchakas.’ De tuinierster at haar sober avondmaal, uit gekookte rijst bestaande, en vertoonde haar guitig gezicht te midden van het klimop dat de hut overdekte. ‘Zoo! Wat is er weer! Is mijn mooie vriend tot den zweepslag veroordeeld omdat hij oneerbiedig is geweest tegen den papegaai van den koning of tegen koningin Dharina, zijn twee lieve gunstelingen?’ ‘Stil! Je zou iemand kippenvel doen krijgen. Misschien is het beter, gegeeseld te worden dan prinses Soundari te moeten vergezellen naar het kasteel der Bamboes.’ ‘Durf je tegen mij te klagen? Mijn arme zoogzuster moest je beklagen, ik zal haar waarschuwen en wij zullen vluchten naar de kluis van Gautami.’ ‘Een mooi plan heb je! Je zult niemand vinden in de kluis. De geneesheer des konings, die in zijn hart Bouddhist is, heeft de gesprekken tusschen hem en den Pourahita afgeluisterd. Hij waarschuwde Gautami dat men kwade plannen met haar had en nu is zij op weg naar het rijk van Magadha.’ ‘Nu, dan ga ik ook mee naar het kasteel der Bamboes en jij zult me daarin helpen. Ik verlaat mijn prinses niet.’ ‘'t Spijt me je te moeten weigeren, lieveling mijner ziel. Om uwentwille wilde ik het verschil van kaste vergeten. Ik, de vertrouweling van den grooten koning, heb de nederige tuinierster lief, maar in dit geval mag ik niet ongehoorzaam zijn, het zou mij het hoofd kosten.’ ‘Goed, leelijke nar! Ik zal het buiten je stellen, ik weet nu wat mij te doen staat.’ De lampen werden aangestoken in het vrouwenkwartier, waar de Ranies vroolijk babbelden over het feest van dien morgen. De avond was stormachtig en de wolken pakten zich steeds dichter samen aan den horizon. Een palankijn stond stil voor het paleis van Soundari, eenige oogenblikken later hoorde men kreten uit het paviljoen en de prinses verscheen, voortgesleurd door zes mannen, aangewezen om haar te vergezellen. Manavaka volgde al buigende en trachtte de nicht des konings te doen bedaren. Eenige stappen verder zag men het witte kleed van den Pourahita, achter een boschje verscholen. | |
[pagina 243]
| |
Het hoofd der escorte nam de tengere prinses in de armen en legde haar in de palankijn, waarvan de gordijnen langzaam werden weggeschoven. ‘Wees niet bang prinses,’ fluisterde een stem, ‘de duisternis heeft mij bijgestaan. Als er gevaar is, wil Pousparika het met u deelen.’ Zij zweeg. Manavaka trad er op zijn beurt in, de olifant, die den palankijn op zijn rug droeg, stelde zich in beweging en de karavaan ging op weg. De wind begon zich te verheffen en spoedig blies de storm uit alle kracht. (Wordt vervolgd.) |
|