eens geheel en al over te geven aan de zalige illusie, hoog te zweven boven dit aardsche tranendal, door het eindelooze luchtruim, gelijk de maan, de planeten en de duizenden sterren?’
‘Maar,’ zegt de alledaagsche prozamensch, ‘er kan iemand daarbij toch iets overkomen, men kan toch niet weten, hoe men naar beneden komt. Daar zijn reeds zoovele ongelukken bij gebeurd; al gaf men mij nog geld toe, ik zou niet willen opstijgen en ik raad het u ook dringend af. Denk aan vrouw en kind, aan de smart van uwe arme ouders.’
Een luchtschipper beschrijft aldus zijn indrukken:
‘Ik was juist op het punt op te stijgen en moest nu tot aan de afvaart alle mogelijke perioden van hooge verwachting en griezelige huivering doorworstelen bij de gedachte aan alle schrikbeelden, die men mij had voorgehouden.
Mijn arme vrouw - uit voorzichtigheid had ik haar alleen verteld dat ik een ‘uitstapje’ zou maken - wat moest zij beginnen als ik mijn hals en beenen brak en als een levenloos lichaam tot haar werd teruggebracht?
En dan die flinke jongen, mijn trots - jammer dat het kereltje nog niet mede mag opstijgen - wie zou den jongen tot een behoorlijken staatsburger opleiden?
‘August, August,’ zoo sprak ik tot mijzelf, ‘gij zijt een gewetenlooze, lichtzinnige vader!’
‘De ballon is dadelijk klaar,’ riep mij de luchtschipper toe en versterkt sprong ik op en schaamde mij niet weinig over het gevoel van angst, dat over mij was gekomen.
Nu, weg daarmede! Zoo gezegd, zoo gedaan!
Majestueus zag de kolossale bol van den ballon Victoria op de menigte neer. Het gezicht was bemoedigend, maar toch - wat was er aan de hand?
Het ware beeld van een uit niets voortgekomen opgeblazen wezen, een scheur en alles werd weer niets. De ballon was niet meer nieuw, ik hoorde deskundigen spreken van brandvlekken en zoo meer, en dan werd de twijfel uitgesproken of hij wel dicht genoeg zou zijn, eene vraag die vooral door de hem omringende gaslucht niet ongegrond scheen.
Ik hoorde dat alles, en de zoo pas gebannen vreesaanjagende spoken werden weer levendig in mij.
‘Maar foei, August!’ zoo sprak ik tot mijzelf, schaam je, wat zouden de menschen van je denken, als je ineens afdroop en je kaartclubje - zij waren allen hier tegenwoordig, die goeie vrienden. Kom, wees onbarmhartig tegen je werkelijke gevoelens. Je bent een man en aan je eer verplicht op te stijgen.’
‘Het gas afdraaien,’ commandeerde de luchtschipper. De ballon was gevuld, de vulpijp werd afgebonden en de uiteinden der uitloopertouwen van het net aan den ballonring vastgeknoopt. De door den Aëronaut in dienst genomen handlangers verdeelden zich aan de uitloopertouwen en naderden op zijn commando de in het midden onder den ballon hangende mand, terwijl zij den ballon daardoor langzaam hooger deden stijgen.
Toen het verwarde menschenkluwen zich om de mand had vereenigd - ieder volgens zijn kracht er naar strevend, het opstijgende monster vast te houden en de mand met ballast te bezwaren - wenkte mij de Aëronaut in te stappen.
Ik nam afscheid van mijn vrienden en drong mij trotsch en moedig door de menigte om de mand te naderen. De kameraden volgden mij en overlaadden mij met een rijken voorraad spottende aanmerkingen.
‘Hier August, daar heb je nog een flesch cognac mede, voor het geval dat je het hart onderweg in de schoenen zakt.’
‘Wat ben je toch een slecht man, je vrouw zoo te bedriegen! Zij vergeeft het je nooit!’
Dit alles weerklonk in mijn gehoororganen, terwijl ik met behulp van twee menschen trachtte in de mand te klauteren.
Ik wilde nog iets antwoorden, maar de commandant riep mij op bevelenden toon toe:
‘Neem nog een zak ballast in de hand.’
Nog klopten mijn polsen door het balanceeren van mijn lichaam in het schuitje, ik boog mij echter gehoorzaam en haalde in het zweet mijns aanschijns een zak vol zand aan boord en was nu besloten mijn vrienden dadelijk na het opstijgen zand in de oogen te strooien.
Nadat vastgesteld was dat de ballon genoeg drijfkracht had, gaf de kapitein het bevel: ‘Los’.
Ik wist in het eerste oogenblik niet, wat er met mij gaande was, de aarde onttrok zich aan mij; mijn vrienden, wien ik het vaarwel toeriep, trokken allerlei gezichten tegen mij en zwaaiden met doeken.
De Aëronaut stond moedig op den rand en wuifde met een vlag. In mijn verlegenheid schudde ik, om door de een of andere daad getuigenis af te leggen van mijn onverschrokken moed, den zandzak uit.
Dat was wat moois! De kapitein werd boos, omdat ik zonder zijn verlof ballast uitschudde, en onder mij zag ik een voor de neerdwarrelende zandwolk uit elkander stuivenden, zich verdringenden en schreeuwenden volkshoop.
‘De vervloekte kerel!’ zoo klonk het mij in de ooren.
Intusschen begon ik plezier te krijgen in het heerlijke panorama, dat zich onder mijn voeten ontrolde! Hoe nietig schenen mij de huizenrijen en de kerken toe, juist als een bouwdoos voor kinderen stond alles daar geschikt, en het gekriebel in de straten, de vele zwarte punten en vlekken, die heen en weer wiegelden, en daar tusschen kropen als wormen de tramwagens op en neer.
Neen, wie dit gezicht nooit heeft genoten, weet met wat werkelijk schoon en verheffend is. Daarom, vriendelijke lezer! laat mij u raden, gun uzelf dit gezicht. Gij zult mij dankzeggen en mij toegeven dat het onbeschrijfelijk mooi is!
Ongelukkig werd het aldoor nevelachtiger rondom ons. Wij bevonden ons in een wolk. De temperatuur was nog al gedaald, nu en dan voelde men ook een luchtstroom, en het scheen ons toe of de mand een weinig waggelde. Wij maakten gebruik van deze gelegenheid, hoog boven op het welzijn der ellendige wereld een glas