Verlaten.
Ach! Dat haar zulk een slag nog moest treffen, nu zij reeds zoo dicht bij de uitgangspoort staat van het leven, die oude grootmoeder. Hoe kalm, hoe gelukkig waren haar laatste jaren na de vreeselijke stormen van haar jeugd. Hoe zoet was die vrede en die rust in dat nette huisje, waar zij met hare kleindochter, de eenige overgeblevene van haar talrijk kroost, woonde.
Leida was zoo'n lief, goed kind, vroolijk en rap als een vogeltje. Als zij thuis kwam, dan was 't of zij de zon meebracht, zelfs op den koudsten winterdag, en zorg als zij had voor grootje, en smaak om de kamer te sieren, door honderden kleinigheden aan alles een aantrekkelijk karakter te geven!
Met voldoening en trots zag grootmoeder het lieve meisje aan; 't eenige wat zij betreurde was, dat zij te oud en te slecht ter been het meisje niet een pretje kon geven. Zij moest het aan vrienden overlaten, Leida eens mede te nemen als zij uitgingen, want de jeugd moet haar recht hebben, meende grootmoeder, de ernst des levens komt vroeg genoeg, maar dan kon zij altijd waken over haar lieveling en dat was toch zoo noodig.
Een verandering had plaats met Leida, zij werd stiller, nadenkender, verstrooider, het werk ging haar niet zoo goed en vlug meer af als vroeger en eens kwam het hooge woord er uit. Zij had een jonkman ontmoet - zij bekende het fluisterend, de wangen rozenrood, - die had haar zijn liefde bekend, hij was zoo goed, zoo braaf, zoo edel, zoo geleerd. Grootmoeder keek bezorgd en het meisje haastte zich te zeggen, neen boven haar stand was hij eigenlijk niet maar toch wel een heer, want hij was onderwijzer. Ja, hij zou komen en als grootmoeder hem zag....
En grootmoeder zag hem, maar de ingenomenheid was niet bijzonder groot. Aan een andere die geen Zondagsheer was had grootmoeder haar schat liever gegund, maar wat kon zij er aan doen? Het kind had hem lief, hij deed de schoonste beloften en iets bepaalds kon zij niet op hem aanmerken. Hij woonde in een groote stad en kwam dikwijls over. Wat straalde Leida dan van genot als zij hem terug zag, en grootmoeder genoot in haar geluk, maar de aanstaande kleinzoon wilde haar nog maar niet bevallen, hij was zoo pronkerig, zoo pocherig, zoo pedant. Hij liet het meisje voelen dat haar een groote eer was geschied door zijn aanzoek en Leida vond alles van hem even mooi, even goed. De minste aanmerking van grootmoeder op zijn woorden en manieren maakte haar knorrig, bits, brutaal.
Toen zweeg grootmoeder en zeide niets meer; zelfs niet toen de bezoeken van Antoon schaarscher werden,