grappenmaken vullen zijn leven, maar hij heeft een goed hart en een week gemoed.
De “Drahrer” grijpt diep in zijn zak, wanneer het een pretje, maar ook even zoo diep als het een goed werk geldt.
Hem is de oud-oostenrijksche spreuk. “Leven en laten leven”, zoo diep in vleesch en bloed overgegaan, dat hij, die alleen maar vroolijke en opgewekte gezichten om zich heen wil zien, eerst dan de ware pret heeft in het ronddraaien als iedereen met hem meedraait en het komt er dan bij hem volstrekt niet op aan, die draaiende menschen schitterend te onthalen, wanneer hij zich daardoor maar met lachende gezichten kan omringen.
Dan eerst voelt hij zich gelukkig en tevreden, en wanneer alles om hem heen joedelt, zingt, fluit, danst, dan windt hij zich op tot de hoogste geestdrift en voelt zich den keizer te rijk.
Nu is echter de “Drahrer” een enkele type uit het vroolijke Weenen en wij moeten ze allen schilderen.
Er zijn “Draaiers” in alle standen en klassen, maar toch zijn er wel honderdduizend anderen, die het niet van beroep zijn, maar die alleen nu en dan zoo'n aanval krijgen van “Draai-ziekte”. Dat zijn echter ook Weeners van geboorte.
De grootste verzamelplaats van het “Vroolijke Weenen” is en blijft het Prater, dat zoo dikwijls en toch zoo slecht geschilderde plekje aarde, dat als een eiland in den zoogenaamden blauwen Donau en als het middelpunt in het hart van elken rechtgeaarden Weener ligt.
Wanneer het ook niet zooals voorheen enkel en alleen het geheele Zondagsleven der Weeners in zich vereenigt, zoo neemt het toch heden nog een hoofddeel van die pretmakende gemeente op, die voor korten tijd de slavenketenen afwerpen, daar onder het prachtige geboomte, genieten van natuur, vrijheid, liefde, in de hoofdlanen stof slikken en bij den “IJsvogel”, het “Hert”, het “Zwitsersche huis” of den “Beer” in de “Czarda” of ergens anders in de ontelbare herbergen bij oorverdoovende Hongaarsche muziek dit stof weer wegspoelen, of in den Volksprater de naïve vermaken van halsbrekende kunstenmakers aangapen, of de zeeziekmakende kermispretten tot den bodem genieten.
Heel veel vroolijke Weeners zijn hier bij elkander - dus kunnen wij met niets beters beginnen dan met het Prater.
Het Prater beschrijven zou overigens zijn, emmers water in den Donau dragen. En die heeft het niet noodig. Het Prater is wereldbekend en zeker reeds duizend malen grondig beschreven. De kermiswonderen, reuzendames, menscheneters en zeemeerminnen zijn over de geheele wereld langs één kam geschoren; de Russische schommels, karoussels volgens alle systemen, schiettenten, honden- en apentheaters gelijken op elkander als twee droppels water en er blijft niets anders over, dan den “vijfkreutzerdag”, het ideaal der soldaten en dienstmeisjes te vermelden.
Daar staan zij, de Mariankas, Babuschkas, Naninka's en hoe zij allen heeten mogen, gewoonlijk hand aan hand voor de groote zaal, waar de muziekkapel der brievenbestellers een concert geeft en zien zij met verlangende blikken naar cavaliers uit, of er geen neiging heeft, hun mee te doen deelen in het genot, waarin reeds andere, gelukkiger dan zij, in het zweet van hun aanschijn zwelgen.
Zeer flinke dames voeren in de danszaal het opzicht uit en wee hem, die zich aan een ongalanterie schuldig mocht maken; hij wordt op handtastelijke wijze terechtgewezen, dikwijls de deur uitgezet, maar 't is een gemoedelijk volkje, dat hier ronddraait en alleen de jalouzie maakt er soms een wild.
De rondomstaande cavaliers - grootendeels tot de gewapende macht behoorende - beantwoorden de smachtende blikken slechts zeer bedeesd. Kans op ridderlijke bescherming hebben alleen die beminnelijke keukenfeeën, die zoo openhartig als mogelijk haar door het marktgeld gestijfde beurzen ten toon dragen en dan verlaat nu er dan een “Pöller-Sjako” de rij der dapperen, die zich tegenover de Babuschkas zeer terughoudend toonen en verdwijnt met haar in de danszaal, waar zij het penningske voor het dansgenot offert.
Bij de Hannakinnen, (Slavische meisjes uit Hanna in Moravië’ - als minnen in Weenen zeer gezocht en goed betaald), die in haar schilderachtige kleeding bij elkander staande den indruk maken van een papaverbloembed, hebben de dragonders, die haar taal spreken, een streepje vóór.
Hun schitterend uniform past zoo goed bij haar bont costuum en de blinkende knoopen en de ‘waschkom’ (helm) dezer soldatensoort, maken meer indruk op haar harten dan de eenvoudige infanterist.
Zeer geliefd zijn ook de ‘peitschelhuzaren’. Wat wordt daar gelachen, gegicheld, gebabbeld. ‘Ben ik in Weenen?’ is men geneigd te vragen als men op dit Slavische taaleiland verzeild raakt. Maar dan klinken er zulke echte Weener uitdrukkingen tusschen door, dat er geen twijfel meer overblijft aan het feit dat men zich in de hoofdstad der veeltalige Oostenrijksche monarchie bevindt.
In het Prater trekt natuurlijk ook ‘Vader Radetzky’, de populaire luchtballon van Silberer, de aandacht, want als deze opstijgt moet natuurlijk het heele vroolijke Weenen daarbij tegenwoordig zijn en dat alle koffiehuizen en restaurants waarin militaire of dameskapellen spelen stampend vol zijn. behoeft nauwelijks vermelding.
Van zijn eigenaardigheid heeft echter het leven daarbinnen veel verloren. De marskramers, vioolspeelsters enz. enz. zijn uit de deftiger lokalen verdwenen en alleen de historische ‘Salamucci-mann’ met den stereotypen uitroep ‘komm' schon, komm' schon, Salamucci duri duri’, wordt nog - en wel tegen hooge pachtbetaling geduld.
Het volk heeft daarom zijn Prater een weinig uitgebreid en aan gene zijde der Rijksbrug, aan den linker oever van den Donau zich een nieuw zeer bezocht uitspanningsoord gekozen, ‘het Franz Josephsland’.
Hier worden hoofdzakelijk visschen gegeten en bestaat de grootste pret in ‘schuitjesvaren’, waartoe de ingemet-