in zijn keel; maar dat was juist mooie muziek voor ‘mijnheer’. Franzli zong en de andere teekende figuurtjes met potlood en zoo hadden zij allebei pleizier.
‘“U houdt veel van muziek, niet waar, mijnheer?”’ zei ik eens op een avond tegen hem.
‘“Ja,”’ antwoordde hij, ‘“ik houd heel veel van muziek.”’
Dat was alles wat er uit kwam; maar ik hield vol: ‘“Het zijn zulke oude, dwaze liederen die de menschen hier voor u zingen. Ginds in de stad woont een speelman, die in zijn diensttijd bij “de jagers” heeft gestaan; hij blaast de mooiste walsen en polkas op zijne trompet, die men maar hooren kan. Als u het goed vindt zal ik den muzikant eens hier laten komen, op een avond als wij met den arbeid hebben gedaan”’
En weet u, wat hij antwoordde?
‘“Dank-je wel! Ik zou daarvan liefst verschoond blijven. Ik houd niets van walsen en polkas.”’
En toen keerde hij mij zijn rug toe en liep naar de andere kamer.’
Het was vrij laat op den namiddag geworden eer de jonge dame van haar rijtoer terugkeerde. De avondzon flikkerde nog even op de kabbelende golfjes en kleurde de wolken met een lichtroode tint, die elk oogenblik veranderde en het landschap in telkens nieuwe schoonheid deed zien. Tusschen de boomen begon reeds de schemering te vallen. De pas ontloken bloemen op het gras en tusschen het mos vermengden hare geuren met de hartsachtige uitwaseming van dennen en sparren.
Ginds in het dal zongen de leeuwerik en nog eenige andere lentevogels hun avondlied; op het bergpad hierboven was alles in rust; er heerschte eene plechtige stilte.
De hazewind had genoeg van zijne uitstapjes voor eigen rekening, en als een verstandige hond volgde hij het paard zijner meesteres, die nu ook niet anders dan stappende het steile pad kon oprijden. Zij zat stil voor zich uit te zien; maar thans was het noch de schoonheid van den avond, noch de rust van het bosch die hare droomen vervulden. Het fijn geteekende gelaat had een warmer uitdrukking dan op den voormiddag; haar grijsblauwe oogen straalden; haar lenige figuur kwam sierlijk en licht beweeglijk uit in het donkerblauw rijkleed op den witten schimmel; de grijze sluier die om haar hoed was gebonden, fladderde in den wind. Het was een volmaakt beeld van jeugd en schoonheid.
Opeens veranderden hare straks nog zoo peinzende trekken. Het was alsof een geheel nieuwe, verrukkelijke gedachte in haar was opgewekt: iets zonderlings, iets dat bijna ondenkbaar was; maar toch... iets dat eerst den frisschen mond zich tot een glimlach deed plooien en haar toen een donkeren blos op de wangen joeg. Zij liet haar schimmel stilstaan, en het hoofd achterom wendend zeide zij: ‘Franzel, je zou wel even kunnen afkomen en Zachos' buikriem wat vaster aantrekken; ik glijd naar een kant over en zit niet prettig vast in 't zaal.’
De rijknecht sprong van zijn paard en kwam tot haar met de ophelderende aanmerking, dat Zachos in den laatsten tijd mager geworden was; waarschijnlijk zou dit het gevolg zijn van het vele groen dat hij hierbuiten at.
Misschien zou dit gesprek verder zijn voortgezet als niet de hond het plotseling had afgebroken door een luid geblaf, dat ginds tegen het bosch weerkaatste. De rijknecht zag naar alle kanten om, maar er was niets te zien. Het bergpad door het bosch lag in een blauwachtigen nevel ver uitgestrekt voor hen.
‘Wat of dien hond nu weer scheelt?’ bromde de man.
‘Breng hem tot zwijgen,’ gebood de dame. ‘Maar roep dan eens iets, zeer luid; wij zijn hier aan de echo. Laat eens een “jodl” hooren.’
De bediende gehoorzaamde. De echo gaf duidelijk antwoord en toen reden zij verder. Even daarna begon de jonge dame te zingen, eerst gedempt, maar allengs verhief zij hare stem tot zuivere, klankrijke tonen, die duidelijk een uitmuntende school verrieden, en die, zoodra zij een oogenblik zweeg, van de donkere rotsen en van de dicht bijeengevoegde boomstammen werden teruggekaatst.
Zij zong een sprookje, maar zij zong met al de eenvoudige en warme soberheid, die aan den tekst beantwoordde. Het was het sprookje van een mijnwerker, die met zijn tasch over den rug, op reis ging. Onderweg deelde hij zijn mondvoorraad met een armen kreupele, die het bergpad hinkende was afgekomen.
Toen zij gegeten hadden vroeg de man:
‘Waar moet je heen?’
‘Ik wil weg en eens in vreemde landen rondzien. Hier in de groeve is geen erts meer: ik werk en hak den geheelen dag en krijg niets dan grint te zien.’
‘Dat is een leelijk geval,’ zeide de kreupele. ‘Maar, je hebt je maaltijd met mij gedeeld; nu wil ik je daarvoor iets terug geven en wederkeerig ook het mijne met je deelen. Laat eens zien, of jij den berg niet verkeerd beoordeeld hebt; er zal nog wel iets anders in te vinden zijn, dan enkel hard grint.’
Zij daalden in de groeve, waar de oude een licht aanstak. Dit vonkelde en schitterde als helder daglicht. Hij sloeg met zijn kruk tegen de rots, zoodat de stukken eraf vlogen. Ginds kwam een lichte ader bloot; díe blonk en was geel.
‘O maar, dat blinkt en schittert als zuiver goud!’ riep de mijnwerker.
‘Het schijnt zoo,’ antwoordde de kleine grijsaard. ‘Maar het is niet alles goud wat blinkt. Laat ons verder zoeken.’
Hij klopte nog eens en daar kwam weer een andere streep voor den dag. Deze was wit.
‘Dat is zeker zilver!’ juichte de mijnwerker.
‘Waarschijnlijk. De eene van die beide aderen zal jouw eigendom zijn. Welke verkies je?’
‘Als ik de zilver-aar mag hebben, zal ik ten hoogste dankbaar zijn; die andere zou te veel zijn voor zulk een arm man als ik ben.’
De oude lachte vriendelijk.
‘Dat is nog zoo'n slechte keuze niet; jij zult de verlangde zilver-ader hebben.’