| |
Weerwolf.
Door Eden Phil. Met twee illustratiën van J. Gulick.
I.
In een klein huis te Dominica, genesteld tegen de gele klippen, die over de Roseau rivier hangen, woonde Ruth Mallion. Villa Sint Joseph met haar witte muren en purperen dak, gluurde uit een mooi prieel van palm-oranje- en tamarinde boomen.
De bedienden van mevrouw Mallion waren allen negers, maar haar altijd tegenwoordige gezellin was de muziekmakende rivier die daar beneden stroomde. Somtijds in tijden van droogte, kromp de Roseau ineen als een gewoon zilveren lint, dat zich om de zware rotsen in zijne bedding kronkelde, maar na hevige regens werd zij een bruisende stroom van geel water, gekroond met schuim, die de heerlijke vallei overstroomde, en zich naar zee spoedend, de blauwe wateren der Carabische zee wijd bevlekte.
Mevrouw Mallion was de weduwe van een koffieplanter in Dominica. Koffie was echter voor den dood van haar man beginnen te dalen en een der altijd belangwekkende vraagstukken in de gezelschapskringen van Dominica betrof de werkelijke waarde van haar
| |
| |
rijkdom en bezittingen. Eenigen zeiden dat de oude dame zeer rijk was, anderen spraken dit tegen - en eigenlijk wist niemand er het rechte van - zelfs niet haar eenige erfgenamen.
De broeders Roger en Noël Warne hadden gelijke rechten op hun tante, maar terwijl de oudste in alle opzichten een bewonderenswaardig jongmensch was, de trots van zijn geboorteland, kon men ongelukkig niets zeggen ten gunste van den jongste.
Deze jongelieden wedijverden in oplettendheden tegenover hun oude tante en de geheime naijver van jaren lang ging langzamerhand over in iets dat op oneenigheid geleek toen mevrouw Mallion
Dien avond keuvelde mevrouw Mallion gezellig met Noël.
Noël openlijk begon te begunstigen. Haar gebrek aan oordeel leverde op dit punt een onderwerp op tot eindeloozen strijd en de menschen kwamen tot de slotsom dat als haar verstand haar niet geheel begaf, het toch zeker was op dit eene punt, want het was waarlijk zoo moeilijk niet een modelneef te onderscheiden van een, die het alles behalve was.
En Roger Warne was, zijn leeftijd in aanmerking genomen, inderdaad een voorbeeldig jongeling. Hij was altijd dezelfde, bedaard, matig, vol zelfbeheersching. Hij had zich aangesloten bij een Hernhutters-gemeente, in Dominica. Hij voerde zijn zaken in de stad Roseau met bekwaamheid en stiptheid; hij liet geen gelegenheid voorbijgaan om den zwartjes goede grondbeginsels in te prenten; hij beloofde een brandend en schitterend licht in de wereld te worden.
Zijn jongere broeder Noël had niets dat hem kon aanbevelen, verklaarde Dominica. Nooit zag men twee meer verschillende naturen dan de zijne en die van Roger. Hij leidde een lui, lichtzinnig nachtleven; hij begunstigde geen enkele godsdienstige secte, leefde van een kleine lijfrente waarven het kapitaal buiten zijn bereik was en toonde slechts in een enkel opzicht zekere regelmatigheid van levenswijze: hij verwaarloosde tante Mallion niet.
Haar bewees hij alle mogelijke beleefdheden en vriendelijkheden en de oude dame genoot in zijn gezelschap, had pleizier in zijn grappige verhalen uit de Dominicaansche wereld, en vond zijn luchthartigen aard een aangename verkwikking in den kalmen herfst van haar ouden dag.
Noël Warne was een hartelijke, roekelooze, goedhartige, onnadenkende losbol. Hij fladderde, een echten vlinder gelijk, door alle onaangename toestanden van het leven. Hij hield van schoonheid en gevoel, en van de poëtische zijde in het algemeen, maar geen neger kon het werk meer haten dan hij. Velen mochten Noël gaarne lijden, niemand achtte hem.
Mevrouw Mallion hield van haar beide neven op een andere manier, maar zij voelde zich met den ondeugende het meest op haar gemak. Roger maakte haar zenuwachtig; hij was al te goed. Zijn gevoelens prikkelden zelfs haar spotlust, het was in zekeren zin ook lachwekkend zoo'n oud hoofd te zien op zulke jonge schouders, maar terwijl Roger koud en onsympathiek was, beviel Noël haar in alle opzichten, want hij waardeerde haar scherpen geest en haar aangename, oude herinneringen, uit de gelukkige dagen van Dominica. Ofschoon dank den oudsten broeder mevrouw Mallion geheel op de hoogte was van alle zonden en boosheden van Noël, zoo liet zij ze gemakkelijk over haar kant gaan Hij was zulk een aangenaam gezelschap en, hoe zorgeloos ook voor de heele wereld, voor haar had hij alle attentien.
‘Ik vind hem beminnelijk en warm van hart’, zeide zij eens toen haar ernstige, oudste neef uit plichtgevoel haar onderhield over deze onbillijkheid. ‘Hij is een zonnestraal en ik, die zooveel verdriet heb gehad, geniet, wanneer hij bij mij is, want ik heb zonlicht noodig, Noël meent het goed!’
‘Even als zoovelen, tante Ruth, die zich eens in een plaats zullen vinden, waarheen de weg geplaveid is met goede voornemens. U zou hem kunnen helpen, maar u
| |
| |
doet het niet. U kon eens op zijn tijd een goed woordje spreken maar dat doet u nooit. O, wat zou ik wenschen, tante Ruth, dat uzelf uw eigen gedachten eens met ernstiger dingen bezighield.’
‘Ja Roger, ja! ik zal er zeker mee beginnen. Maar zie je, het leven is, zelfs voor zoo'n stokoude vrouw als ik, nog zoo interessant en onderhoudend.’
‘U heeft de toegestane spanne jaren reeds overschreden.’
‘Maar ik geloof toch niet, dat ik zoo heel erg kwaad ben’, en het kleine bruine gezichtje van mevrouw Mallion glom van ondeugd en haar heldere oogjes flikkerden achter hun brilleglazen. ‘In elk geval’ ging zij voort ‘zal ik het woordje op zijn tijd zeggen. Noël is goed van aard, maar zwak - als zijn vader.’
Roger ging heen. Hij wenschte zijn tante zoo mogelijk nog te redden, voor haar was er nog hoop, maar zijn broeder was, vreesde hij, reddeloos verloren.
Dien namiddag keuvelde mevrouw Mallion met Noël gezellig in het tuintje van de wit ommuurde Villa St. Joseph. De jonkman rookte een sigaar, dronk wijn en schilde een manga voor zijn tante. Trouw aan haar belofte raakte zij het hoofdstuk aan van Noël's tekortkomingen en hij bekende hun omvang en grootte zonder eenige aarzeling.
‘Ik ben zeer slecht - niemand twijfelt er aan, tante Ruth - maar er is een theorie die alles verklaart. Ik moet beklaagd worden in plaats van veroordeeld. U weet, alle menschen hebben als regel hun deel van den ouden Adam, maar, zie Roger aan, hij heeft niets van den ouden Adam in zich. De natuur erkende haar fout te laat en maakte de balans recht door mij er een dubbele portie van mee te geven.’
‘Je bent niet bepaald slecht maar alleen vreeselijk lichtzinnig. Ik wou dat je Roger wat meer opzocht. Het doet mij mijzelve zoo slecht voelen, in zijn gezelschap te zijn. Hij is zoo verheffend - wel wat neerdrukkend maar toch ook zoo erg verheffend en zoo bijzonder goed voor ons tweeën.’
‘'t Was niet goed voor hem’, antwoordde Noël, ‘men kan geen slijk aanraken, zonder zelf vuil te worden, tante Ruth. En hij is zoo'n buitengewoon vlekkeloos jongmensch, dat elke aanraking met mij zichtbaar is aan hem. Hij zeide het mij zelf en daarom zal het wel waar zijn. Hij heeft een of twee laatste pogingen gedaan om mij per brief te bekeeren, maar hij is er helaas! niet in geslaagd. De Hernhutters hier vergelijken hem bij den Heiligen Paulus en verbeelden zich dat ik de prikkel in zijn vleesch ben. Het kan wel wezen.’
‘Ik wou dat je eens beproeven wilde een nieuw blad om te slaan, om mijnentwille, Noël.’
‘Ik heb er zooveel omgeslagen. Maar zij worden na een paar weken weer precies gelijk. Ik zal het toch nog eens probeeren. Alle goede dingen zijn in drieën.’
‘Ik herinner mij de andere keeren niet goed meer, beste jongen!’
‘O, ik wel - des te erger. Maar dezen keer zal u wonderen beleven. Van daag is het Donderdag. Ik begin Maandag.’
Ongelukkig moeten wij vermelden dat Noël's hernieuwde pogingen om beter te leven, zelfs minder gelukkig schenen uit te vallen dan de vorige in diezelfde richting. Inderdaad viel hij nog dieper dan anders en in minder dan een maand na het aangehaalde gesprek met zijn tante, droeg Roger een droevig verhaal bij haar aan van een zeer betreurenswaardige streek zijns broeders.
‘Van nu af’, zeide hij ‘moeten alle fatsoenlijke deuren voor Noël Warne gesloten zijn. Hij is mijn broer, maar ik verklaar dat geen man of vrouw, die waarde hecht aan zijn of haar goeden naam, hem meer kennen mag.’
Ofschoon mevrouw Mallion als een West-Indische van het ouderwetsche soort, Noël's laatste avonturen niet in hetzelfde ernstige licht beschouwde als Roger, zoo was hij sterk en zij zwak en ten slotte ontrukte hij haar een belofte dat zij voor het oogenblik ten minste, al was het dan maar bij wijze van straf, de gastvrijheid van de Villa St. Joseph aan haar zondigen neef zou ontzeggen.
De belofte eens gegeven, deed Ruth Mallion alles wat zij kon om er aan te ontkomen, maar Roger, al bloedde zijn hart nog zoo, vond in zijn hoog plichtsgevoel het middel om de oude dame standvastig te houden in haar goed voornemen.
| |
II.
Roger Warne was inderdaad een zeer braaf jongmensch en beter dan de meeste van zijn leeftijd, maar hij behoorde tot dat gelukkige, vischachtige soort van jongelieden, die altijd bij keuze water drinken en wier bloed te dun schijnt om zelfs in de tropische landen warm te worden.
Hij voelde zich sterk, hoofdzakelijk omdat hij nooit ernstig verzocht was geworden; maar hij had ook een teere plek; de Mammon betooverde hem. Dat wist hij zelf nauwelijks, maar de duivel wist het wel.
Nog eens, hij was een goed jonkman, maar niet zoo goed als de menschen dachten en hij zelf in alle eerlijkheid meende het te zijn.
Noël van den anderen kant was zwak en vol ondeugden, maar hij wist het en na zijn laatste nederlaag deed hij nog een poging om zich uit de modderpoel omhoog te werken. Ondervonden hebbende dat zijn eigen pogingen om beter te worden niet het minste resultaat opleverden, zocht hij hulp en steun van een andere zijde.
Bisschop Muldoun van Dominica was altijd gereed een helpende hand te leenen aan elk zwart schaap, onverschillig van welke kudde, of van in het geheel geen kudde.
Noël was een soort van schaap, zooals hij gaarne tot zich trok en vol lie de stond hij hem met goeden raad en hulp bij. De zondaar, zwak als water, gevoelig, goedhartig, vatbaar voor indrukken, nam ze dankbaar aan en vond het een voorrecht, dat nu een geheel nieuwe weg voor hem gebaand was. Hij ge- | |
| |
hoorzaamde den bisschop zoo goed hij kon, ging tot zijn kerk over en beklom moedig het steile pad. Zijn bekeering was niet plotseling, ver van daar, maar de menschen, die zich de moeite gaven Noël Warne nauwkeurig na te gaan, merkten langzamerhand een verandering. Hij was veelvuldiger goed dan vroeger en blijkbaar met een vaste bedoeling. Noël schreef in dezen tijd een paar maal aan zijn tante, maar ontving geen antwoord. Toen, nadat deze vervreemding vijf maanden had geduurd, ontmoette hij zijn broeder. In plaats van, als anders, hem voorbij te gaan, hield Roger hem aan.
‘Ik moet je spreken’, zeide hij, ‘zou je even met mij die lanen willen opwandelen? Daar zullen wij niet gestoord worden.’
‘En niet gezien hé? Kom dan!’
Zij gingen over een ruw, met gras begroeid pad, door eenvoudige neger-hutten omzoomd. Voor een deur zat een oude gekke neger, die met een kat speelde; hier en daar op de straat speelden naakte, zwarte kinder en geiten met elkander.
‘Je moet je bereiden op slecht nieuws,’ zeide Roger, het gesprek beginnend. ‘Tante Ruth is zwakker geworden sedert je haar het laatst hebt gezien. Zij kan niet lang meer bij ons blijven.’
‘Arme, oude vrouw! 't Spijt me erg, heel, heel erg het te hooren? Is zij vroolijk? Spreekt zij nog wel eens over mij?’
‘Meer met verdriet dan met toorn. Zij vergeeft je alles, zelfs die monsterachtige daad van Roomsch te zijn geworden. Zij verlangde je een maand of wat geleden te zien, maar ik heb haar niet gesterkt in dat idee.’
‘Jij? Wat had jij daarmee te maken?’
‘Spreek bedaard! In zeker opzicht was het mijn taak. Onze tante heeft zichzelf, lichaam en ziel, in mijn handen gesteld. Ik heb nu voor de laatste geen vrees. Wat u aangaat, dat is de toestand van hetgeen zij achterlaat. En wat dat betreft weet ik maar weinig meer dan gij. Zij heeft mij echter tot haar executeur benoemd. Al haar bezittingen heeft zij te gelde gemaakt sinds langen tijd. Haar geld - hoeveel of hoe weinig weet ik niet - is nu binnen de muren van Villa St.-Joseph. Zoodra ik dit hoorde, achtte ik het mijn plicht, daar mijn verblijf te vestigen. Ons beider belangen eischten dezen stap. Tante Ruth was blijde, dat ik het deed. Je moet mij niet beschuldigen van de minste zelfzuchtige gedachte in deze handelwijze. Het testament onzer goede tante werd lang geleden gemaakt. Ik weet even weinig van den inhoud als gij.’
‘Maar is dit geen bezwaar om haar te bezoeken. Zij is mij even na als jou?’
‘Ik oefen mijn eigen oordeel uit. Ik kan niet denken dat de tegenwoordigheid van een Katholiek bij haar doodsbed wenschelijk is.’
‘Gij zijt een man van ruime begrippen.’
‘Goddank neen. Ruime begrippen gaan bij voorkeur den breeden weg. Men moet enge begrippen hebben om dien engen weg te kunnen bewandelen.’
‘Wel, je bent er heel aardig op berekend, dunkt mij, om iemand's laatste oogenblikken te verlichten. Tante Ruth moet erg oud zijn geworden sedert ik haar het laatst zag, maar als jij de belangen van haar ziel in handen hebt genomen, dan verwondert het mij niets meer’.
Roger zuchtte.
‘Wij behoeven dat gesprek niet verder voort te zetten,’ zeide hij, en toen scheidden de broeders.
Maar den volgenden morgen zagen zij elkander weer terug, want Noël, die over de zaak tobde, was vast besloten, ten koste van alles, te hooren hoe 't haar ging en zelfs zijn tante te spreken als de gelegenheid zich aanbood.
De waarheid was, dat Roger Warne, door de beste en edelste beweegredenen gedreven, een methode had aangenomen, die er op berekend was, tante Mallion's leven te verkorten. Hij dwong haar aan het andere leven te denken, maar op zulk een manier dat het haar lokken deed vergrijzen - en haar zenuwen overspande; hij maakte haar zoo angstig, dat zij hem tegelijk dankbaar was en hem vreesde. Roger's kracht lag vooral in zijn schilderingen van de hel. Den hemel schilderde hij niet bijzonder aantrekkelijk af, maar die van de andere plaats was ontzettend; zij zouden een duivel bekeerd hebben.
In haar zwakke oogenblikken verzocht mevrouw Mallion Roger zijn broeder te laten roepen, maar zijn streng plichtsgevoel maakte het hem tot een zware taak het haar te weigeren. Om dezelfde reden vernietigde hij ook Noël's brieven en vertelde er niets van aan zijn tante.
| |
III.
Noël reed den volgenden morgen op zijn pony brutaal naar de deur van de Villa St. Joseph. Het was een aardig, mooi portaal, versierd met slingers van gele en paarse convolvulus, overschaduwd door een hoogen mahonieboom. Hij ging een kleine rood steenen trap op. Hier boven stond een grijze negerin van kolossale afmetingen in een vlekkeloos witte japon en een schitterenden tulband op haar kroeshaar, en grijnsde van pret bij het zien van den ruiter.
‘Goddank! Is dat massa Noël?’
‘Ja Martha, ik denk het wel. Hoe is 't met tante en hoe gaat het je ouden man?’
‘Ach massa, missy Mallion is vrij goed, maar zij denkt nu aan niets anders dan aan sterven. Massa Roger maakt haar zoo bang en ons ook!’
‘Maar wordt er niets voor haar gedaan? Wat scheelt haar? Is er een dokter bij?’
‘Neen mijnheer,’ zeide een oude neger, die naderbij kwam, ‘massa Roger zegt, dat het God verzoeken is, een dokter er bij te halen.’
‘Wel dat is me ook wat moois’, barstte Noël uit, ‘waarvoor gaf Onze Lieve Heer ons dan dokters? 't Is een kwaad ding voor haar op dezen leeftijd. Zij is pas acht en zeventig of zoo. Daar kan een dokter nog wat aan doen. Ik noem het een moord haar zoo op te sluiten en haar in het graf te preeken.’
| |
| |
Terwijl hij sprak, verscheen de magere gestalte van zijn broeder aan de deur, Roger was zoo boos als het met zijn beginselen overeenkwam en zijn heilige toorn gaf een onaangename uitdrukking aan zijn oogen.
‘Wat is dat? Hoe durf je hier den voet zetten,’ vroeg hij zacht, zijn stem beheerschend. ‘Heb je geen eerbied voor eene stervende vrouw? Zij kent je. Je verleden komt haar in de herinnering. Haar hart breekt bij het denken aan wat je bent. Ontsla dit huis van je tegenwoordigheid, en waag het niet, onze daden te beoordeelen. Je sprak het woord moord uit, Noël Warne. Pas op! Mijn geduld is alleen dat van een man!’
‘Vervloekt jou en je kwezelgenooten’, riep de ander woedend uit, ‘een Phariseërgeslacht, dat in bewondering verzonken is van zijn eigen heiligheid. Uit den weg, mijn geduld is uitgeput. Nu ik hier ben, wil ik de oude vrouw zien en alle gevolgen dragen. Je zult mij niet tegenhouden.’
‘Met de hulp des Hemels, zal ik 't doen,’ antwoordde hij trotsch.
Hij versperde den weg, maar Noël in zijn gloeiende toorn, was bestand tegen sterker menschen dan zijn broer. Hij greep Roger bij den nek, schudde hem heen en weer tot zijn tanden klapperden en wierp hem toen met het hoofd naar beneden van de trap in den tuin.
Toen haastte zich de overwinnaar naar een kamer aan den anderen kant van het huis, die, zooals hij wist, door zijn tante bewoond werd. Hij stond even stil op den drempel en klopte maar er kwam geen antwoord. Hij klopte nog eens vergeefs en toen met een plotseling gevoel van angst, dat hij niet verklaren kon, stiet Noël de deur open en trad naar binnen.
Een kleine gestalte in het grijs lag plat op den grond. Mevrouw Mallion was van haar rustbed bij het venster opgestaan om haar neven te scheiden, zoodra zij hun stemmen, vol boosheid hoorde. Toen haalde de dood haar in en nu was zij heen voor goed.
| |
IV.
Deze plotselinge en onverwachte tragedie bedaarde de veete tusschen de broeders.
Noël om zijn gevoel te verlichten, besteeg zijn pony en reed naar Roseau om een dokter te halen.
Roger nam zijn kleine, doode tante op en droeg haar weer naar de rustbank. Groot geween en geklaag ontstond onder de zwarte bedienden, want zij hadden hun goede meesteres innig lief gehad.
Toen Roger overtuigd was dat zijn tante werkelijk dood was, zette hij de huilende zwarten de kamer uit, sloot de blinden der kamer en wachtte bedaard de terugkomst van zijn broeder met den geneeskundige af.
Alles was nu gedaan en hij voelde dat het een ware verlichting zou zijn, te weten, wat tante Mallion met haar geld gedaan had. Natuurlijk gaf hij zelf er niet veel om. Hij keek naar een massief met koper belegd bureau van eikenhout, dat het geheim bewaarde.
Het was een goede gelegenheid. In een werkmandje naast de doode vrouw, lag een bos sleutels. Hij opende het bureau en vond dat het geen documenten bevatte, slechts kleine zakjes en rolletjes papier. Hij sloot dit ook weer en zocht verder en vond eensklaps wat hij zocht; een stuk met: ‘Laatste Wil en Testament van Ruth Mallion’, er boven op geschreven. Hij keek het even door om te weten, wat er in stond; dit begreep hij spoedig en het maakte Roger Warne zeer bleek en koud en een vreemde, wazige mist danste voor zijne oogen. De zoogenaamde rijkdom zijner tante, bestond slechts in de verbeelding. Haar geheele fortuin bedroeg nauwelijks zestigduizend guldens en elke penning was aan Noël nagelaten. Villa St. Joseph en een armzalige bunder of twee land, waren hem gelegateerd.
Hij drukte de handen op zijn vochtig voorhoofd en ging naar het venster. Toen zag hij het grauwe gezicht op het rustbed aan. De oogen hadden zich weer geopend. Het scheen hem aan te zien en te lachen.
‘Al uw moeite en zorg verspild,’ scheen het te zeggen, ‘ik heb u geduld, maar ik doorzag u van het begin.’
Roger zette zich neer om na te denken en de duivel kwam om zijn deel te nemen in de beraadslagingen. Het was een zware bestorming op een karakter, slecht gewapend om dezen eigenaardigen aanval te weerstaan.
‘Mijn beslissing is niet van deze wereld,’ dacht Roger. Toen sprak een stem tot hem en zeide:
‘Hier is een geval, waarin de Vorst des Duisternis bestreden moet worden met zijn eigen wapens. Gij hebt geen geld noodig, gij denkt nooit aan wereldschen rijkdom, maar een groote verantwoordelijkheid rust nu op uw schouders. Deze oude vrouw was dubbel een kind, onnoozel, onbedachtzaam, niet in staat zaken te regelen. Gelukkig kunt gij haar ongelukkige dwaling herstellen. De Voorzienigheid geeft u het middel. Werp dit dwaze stuk in de vlammen en neem zelf bezit van het geld. Houd het in bewaring voor uw broer, als gij wilt, maar laat het nu niet in zijn handen komen. Het zou wezen of gij het aan Belial toevertrouwdet. Doe een weinig kwaad opdat er veel goeds uit voortvloeie!’
En zoo verder!
De strijd duurde lang en eindelijk verbeeldde Roger zich dat het zijn geweten was, dat sprak. Hij knielde neer, naast zijn doode bloedverwant en vergaf haar haar zonde.
Toen stond hij versterkt op, sloot het bureau weder en legde de sleutel neer daar, waar hij ze gevonden had; maar Ruth Mallion's testament stak hij voorloopig in den zak.
Een oogenblik later werd hij naar buiten geroepen door een deputatie van negerinnen, die zich verdrongen om de negerin der villa en druk opgewonden door elkander spraken. Roger verzocht hen stil te zijn en toen verklaarde de oude Martha hun boodschap.
‘Deze dames komen om van nacht te zingen, maar zij zingen om den weerwolf weg te jagen, van de arme ziel, die is heengegaan, want de weerwolven zijn nu druk bezig en onlangs heeft Tom Wilson ze gezien
| |
| |
toen zijn zoontje stierf en daarom komen de dames zingen.’
Nu zijn weerwolven en vampiers vreeselijke monsters, die vooral hun slag slaan bij lijken. Zij slepen ze uit graven, en elke doode bij wie niet gezongen of gebeden wordt, kan zeker zijn, door deze spoken te worden verminkt of verscheurd. Zingen echter houdt hen op een afstand, maar niets kan hen dooden dan een kogel, die een gewijde zaak heeft aangeraakt.
Griezelige verhalen gaan er rond van deze duivels, en de legenden omtrent hen, hoewel van Franschen oorsprong, worden zeer vergroot door de op akeligheden
Zich buigende onder den rook, vuurde Noël nog eens...
verzotte negers.
Roger Warne dacht een oogenblik na, voordat hij de opgewonden vrouwen antwoordde; op andere tijden zou hij een klein preekje hebben gehouden over zulke zondige bijgeloovigheden; nu deed hij het niet.
‘Heeft iemand ze gezien?’ vroeg hij ernstig.
‘Ja massa, veel gezien! Weerwolven, ô zoo akelig, zwart en boos. Dan en Tom heengegaan.’
‘Gij moogt hier zingen, maar niet in het huis. Gij moogt in den tuin komen. Weest echter voorzichtig en beschadigt niets!’
De verheugde vrouwen gingen heen, druk pratend om zich voor te bereiden tot de plechtigheid die zij zoo gaarne vervulden. Een heelen nacht te zingen bij zulk een droevige gebeurtenis gaf zekere distinctie; iemand, die bij een blanke man of vrouw zong, bevond zich op den goeden weg om beroemd te worden.
Spoedig daarna kwam Noël met Dr. Smith van Roseau.
‘Ik kan haar ziel geen kwaad meer doen,’ zeide hij treurig, ‘en haar arm lichaampje ook niet meer genezen. Zij is voor goed heen. Een hartkwaal heeft het gedaan. Zij spande zich misschien plotseling in, en dat was te veel voor haar. Arme, goede dame - dood! Ruth Mallion was een band die oud-Dominica met ons verbond. God geve haar de eeuwige rust!’
| |
V.
Dien middag hielden de broeders een ernstig gesprek.
‘Het testament van je tante is natuurlijk in je gedachten,’ zeide Roger, ‘wij zullen het morgen lezen na de begrafenis.’
‘Weet je den inhoud?’
‘Ik zei gisteren, dat ik het niet wist.’
‘Nu, ik verlang het niet eens te zien. Ik verwacht niets,’ zeide Noël.
‘Dat bureau, denk ik, bevat alles! Maar ik geloof dat het goed zal zijn onze verwachtingen te matigen. Ik heb alle reden te denken dat de rijkdom van de arme tante Ruth zeer overdreven is voorgesteld. Het zou me niets verwonderen of zij leefde van haar kapitaal.’
Hier kwam een nieuwe deputatie negers Roger vragen of ook zij vannacht in den tuin mochten zingen.
Hij weigerde boos.
‘Wij willen de plaats niet tot een heksensabbath maken, alleen omdat een goede vrouw is heengegaan,’ verklaarde hij, ‘in een zwak oogenblik heb ik het aan vijftig van jullie toegestaan. Dat is meer dan genoeg.
| |
| |
Toen de teleurgestelde zwarten waren heengegaan, vroeg Noël opheldering.
‘Zij komen hier zingen en spektakel maken. Je kent hun belachelijk en schandelijk bijgeloof.’
‘Ja maar dit oud bijgeloof heeft soms een grond van waarheid. Ik geloof niet meer aan vampiers dan jij, maar er gebeuren wonderlijke dingen en wat onlangs hier is voorgekomen kan moeielijk verklaard worden.’
‘Zwaar drinken! Als je dronken negers gelooft, dan is je geloof al heel gemakkelijk. Heeft ooit een verstandig, toerekenbaar mensch een van die monsters gezien bij een doode? Ik denk het niet.’
Noël antwoordde niet, maar wierp een laatsten blik op de vrouw, die heen was gegaan. Zij lag nu op een eenvoudige schraag, in het wit gekleed, midden in de kamer waar zij gestorven was. De vensters stonden open en er drong een zacht koeltje binnen, beladen met de zoete geuren van specerijen. Over de verre heuvels trilde nog een naglans van den zonsondergang. De natuur was kalm en vredig, ofschoon niet zoo kalm als het kleine lichaam op het doodbed. Ruth Mallion scheen nu zulk een nietig schepseltje, maar de dood is plechtig zelfs in een kind.
Noël, een wezen van plotselinge impressie, was diep bewogen. Hij ging naar het raam en plukte een hand vol van de geurige witte bloemen, die daar groeiden, en ze op de borst der doode leggend, knielde hij naast haar neer, daar waar ook Roger had geknield.
Buiten dwaalden reeds zwarte gedaanten tusschen de palmen. Vrouwen riepen elkander toe en bereidden zich voor tot een nacht vol muziek. Als de laatste straal van zonnelicht verglommen was, zouden zij beginnen te zingen.
Noël, zijn broeder hoorende aankomen, stond haastig op en ging bij het raam staan. Roger die de sleutels zijner tante kwam halen, wilde de kamer weer verlaten toen Noël zich omkeerde en hem de hand reikte.
‘Laten wij vrienden zijn,’ sprak hij aangedaan. ‘Geef mij de hand en vergeef mij! Wat van morgen gebeurd is, 't spijt mij. Vergeet het verledene! Zij zou het ook wenschen. Jij hebt je niets te verwijten, maar ik zoo veel. Wees edelmoedig jegens iemand, wiens last van avond reeds zoo zwaar is.’
‘Wij maken onze eigen lasten,’ antwoordde de andere, een koele hand uitstrekkend. ‘God is mijn getuige, dat ik je geen kwaad toewensch!’
Dat was alles wat hij zeide en Noël overwon zijn aandoening zoo goed hij kon. Toen sloot Roger de deur en ging met zijn broeder naar een andere kamer.
‘Blijf je van nacht hier?’ vroeg Noël.
‘Neen. Dat volk zal dadelijk beginnen met zingen en dan valt er aan geen slaap te denken. Ik ga terug naar mijn eigen huis. Ik heb rust noodig en morgen zal het een moeilijke dag zijn. Onze tante wordt om elf uur begraven in het Moravische kerkhof. Ik weet niet of je overtuiging je zal toestaan er bij tegenwoordig te zijn. 't Is zelfs de vraag of het wel gepast zal zijn, dat je er bij komt.’
‘Ik vraag niemands oordeel op dat punt.’
‘Bedenk den ernst van het oogenblik’
Toen ging Roger naar de buitenpoort, waar een neger hem met zijn paard wachtte. Hij keerde eerst terug om te zien of Noël weg was en ook om de oude bedienden Martha en Garrod haar man, zijn laatste bevelen te geven.
‘Sluit alles op en laat niemand binnen vóór dat de aanspreker komt. Hij zal in de vroegte hier zijn.’
Noël, die te voet was, zag zijn broeder met gemengde gevoelens zich verwijderen. Zijn gedachten verzamelden zich echter weldra in een enkel denkbeeld, dat spoedig een besluit werd. Hij vond het stuitend dat zijn overleden bloedverwant dien laatsten nacht boven aarde zou staan, zonder dat iemand er bij waakte. Hij had zooveel jegens haar goed te maken; het zou een troost zijn bij haar te blijven, hij voelde zich innig bedroefd en had troost noodig.
Dan was er nog een reden voor zulk een handelwijze. Noël zou elke schaduw van bijgeloof ontkend hebben, maar een element van bijgeloof was een natuurlijk onderdeel van zijn onvast karakter. Hij was onverstandig op meer dan één punt, al te haastig om zijn verbeelding den vrijen teugel te vieren en haar terstond terug te dringen. Zijn volgende handelingen bewezen dit feit duidelijk. Toen hij t'huis kwam, voorzag hij zich voor die gelegenheid van een pistool en langs de kapel komende bij zijn terugweg naar de Villa St. Joseph, deed hij een echt bijgeloovige daad.
De kapel was leeg, en den wijwaterbak naderend, doopte Noël twee kogels daarin; toen laadde hij zijn pistool daarmede en beschaamd over zichzelf ging hij verder zijn weg.
Garrod groette den jonkman met zeker genoegen en liet hem dadelijk toe.
‘'t Zal hier gezellig toegaan, massa’, zeide hij, ‘zij zingen buiten, maar de weerwolf is hier dicht bij, dat weet ik zeker.’
De deur der kamer was gesloten en - daar hij het slot niet wilde forceeren, ging Noël door den tuin en sprong door het venster naar binnen. Toen liet hij de jalouzieën neer, zette zich bij de baar neder en verzonk in diepe gedachten.
| |
VI.
De nacht was gevallen en de zingende vrouwen hadden druk werk in den tuin, haar klagende zangen, rezen en daalden, en snikten in de duisternis. Soms verhief zich de muziek tot een zwaar crescendo, dat ver in den nacht weerklonk, dan verzonk het weer in een langen, voortgezetten dreun, dat op het lied van Schotsche pijpers leek, maar er was geen oogenblik van volslagen stilte. De rouwzangers hielden geen oogenblik stil. Deden zij het, dan zou de weerwolf de gelegenheid aangrijpen, waarop hij wachtte.
Daar tintten zich de verre bergen met licht en de donkere hemel hulde zich in een sluier van zilver gaas, toen de maan opging en helderheid uitstortte over de stille wereld. Wonderbare harmonieën ontwaakten in de
| |
| |
duisternis; de palmen schenen in paarlen gezet; onder hen glommen de toortsen der zangers in rossigen gloed en rondom Noël, die bij de doode zat, schitterde ook iets als een glans van zuiver licht. Manestralen kusten het smalle, bleeke gezicht naast hem, wierpen zilverglansen op het grijze haar van Ruth Mallion, teekenden haar uitgestrekte gestalte af, drongen in de duistere hoeken der kamer en vonkelden in de metalen versierselen van het oude bureau.
De gesloten lessenaar in den hoek bracht Noël Warne zijn eigen lot voor den geest. Hij verwachtte niets, hij verdiende niets en toch kon het mogelijk zijn, dat zijn tante hem niet geheel had vergeten, maar persoonlijke belangen hielden hem slechts een oogenblik bezig, toen het nut van zijn waken duidelijk bleek.
De maan ging langzamerhand onder; de rouwklacht der negerinnen klonk nog steeds in de wakende ooren; vuurvliegen dansten in den maneschijn; kikvorschen kwaakten onophoudelijk in het gras. Daar doorsneed de schrille, scherpe schreeuw eener vrouw de lucht als een mes. Het werd gevolgd door een ander en weer door een ander; het venster naderend zag Noël een vizioen van haastige, donkere gestalten, toortsen zwaaiend, tusschen de boomen. Even hield de muziek op, daar barstte zij eensklaps weer uit in een oorverdoovend koor, maar de verschrikte menigte was samengescholen als het vee vluchtend vóór een roofdier.
In een volgend oogenblik terwijl hij voor het venster stond, hoorde de luisteraar iets ritselen in het gebladerte en nog voor dat hij in de kamer kon terugkeeren, legde zich een zwarte, harige hand op het kozijn.
Noël, zijn hart kloppend als met hamerslagen, knielde achter een stoel in den donkersten hoek der kamer en legde zijn pistool aan. Terwijl hij dit deed viel een schaduw over de baar en naar het raam kijkende, rees zijn haar te berge, zijn adem stokte in zijn keel, hij mikte op hetgeen hij zag. Daar stond een pikzwarte gedaante - een misvormd levend ding, half mensch, half aap. Het maanlicht vertoonde zijn harig, ruig lichaam, zijn steile ooren en straalde als met vuur uit zijn ronde oogen, terwijl hij zich omkeerde om te luisteren. Toen met een langzame en besliste beweging hief het zich over de vensterbank en viel zoo stil als een spin op den vloer. Vooruit kruipend hield het zich even stil aan de voeten van de doode en Noël, zijn zenuwen tot het hoogste gespannen, was op het punt te schieten. Maar de vorm bewoog zich weer en, plotseling overeind springend, wendde hij zich naar het bureau van Ruth Mallion. Man of duivel, het had geld noodig, geen bloed. Daar rinkelde een sleutel en de zware deuren gingen open. Zonder zich tijd te gunnen tot denken verkeerde Noël's angst plotseling in woede, hij hief zijn pistool op, mikte tusschen de oogen van het groote stierachtige hoofd tegenover hem en gaf vuur.
Een straal rookerig licht doorflikkerde de duisternis, een wolk van rook verduisterde het licht der maan en maakte de kamer helder; de zwarte gedaante sprong in de lucht, keerde zich om met uitgestrekte hand en trachtte te vergeefs achteruit te strompelen om zich te redden. Maar het bereikte het venster niet; zich buigende onder den rook, vuurde Noël nog eens en toen, met een luid gekerm, schudde het zijn hoofd en het zwarte wezen viel verpletterd ineen. Even trachtte het zich op zijn knieën op te richten, voor een oogenblik, toen rolde het omver en krabde met de vingers in de matten.
In het venster rookte een fakkel en een menigte worstelende vrouwen vertoonden zich met hun glimmende gezichten en verschrikte oogen. Op hetzelfde oogenblik drukte Garrod de deur achter Noël open en kwam met licht binnen. Een heele troep uit den tuin volgde hem op den voet, keek over zijn schouders vol zenuwachtige opgewondenheid onder een ratelend geschreeuw van stemmen.
De kamer raakte vol menschen in het vereenigde licht van fakkel en maan, en de reuk van buskruit vervulde de lucht. Het volk vormde een halven cirkel rondom het doode, zwarte spooksel in den hoek. Daar lag het stil, als de kleine witte vorm op de baar, maar niemand durfde het naderen dan Noël. Hij nam een licht en, de negers wegduwende, naderde hij zijn slachtoffer. Mensch, beest of duivel, het was nu dood genoeg. Het was op zijn rug gevallen en zijn wijd geopende, starende oogen schenen rood te glimmen toen Noël er zich over heen boog. Een zwarte stroom, kronkelde uit zijn zijde over den vloer, en op dat gezicht raadde Warne de waarheid of ten minste een gedeelte van de waarheid.
‘'t Is een masker’, riep hij, ‘een der carnevalduivels. Help mij spoedig, ik heb een man doodgeschoten, het moet een neger zijn. Zie of iemand hem kent!’
Zij rukten het grijnzende masker weg en vonden geen neger, alleen maar alles wat er overbleef van Roger Warne. Hij had uit de beste beweegredenen gehandeld, maar hij was ongelukkig geweest.
| |
VII.
Eenige zonderlinge feiten kwamen aan het licht, nadat Ruth Mallion en haar neef begraven waren en Noël Warne werd vrijgesproken van de vreeselijke beschuldiging, die tegen hem was ingebracht.
Daar was geen schijn van een oorzaak te vinden waarom Roger dat oude carneval-costuum zou hebben opgehaald uit een rommelkamer van zijn huis en na het aangetrokken te hebben, uitgegaan was om de bezitting zijner tante te stelen. Waarom zou hij een poging tot diefstal hebben verricht op geld dat spoedig het zijne zou geworden zijn, want het testament van Ruth Mallion werd behoorlijk in haar bureau gevonden. Met uitzondering van een klein legaat aan Noël, ‘van wien zij met bittere smart gedwongen was haar gelaat af te keeren,’ liet zij alles aan Roger na, maar als eenig wettige erfgenaam trad nu de broeder van den doode in het bezit van zijn geheele fortuin.
| |
| |
Noël, nu een sombere, gebroken man, kon alleen met de geheele kleine wereld rondom hem denken, dat Roger, op droevige wijze zijn verstand had verloren. Zijn gedachten werden hem een last, zijn leven werd hem een vloek. Zijn broeders bloed hing als een rood doodskleed tusschen hem en alle genoegens van het leven. Hij besloot Dominica te verlaten en ergens een plaats op te zoeken waar het treurspel niet bekend was. Maar terwijl hij Roger's goed nazag, en alles in orde bracht voor zijn vertrek, vond hij een oud stuk in een van zijn broeders jassen. Het was een testament van Ruth Mallion, bijna zes maanden oud, dus langen tijd vóór haar laatste testament gedateerd.
‘God zij dank, dat ik het ding gevonden heb - niemand anders!’ sprak Noël Warne tot zichzelf. Toen verbrandde hij het.
|
|