| |
Het geheim van Seaton-hall
Naar het Engelsch van Mrs. L.B. Walford.
(Vervolg en slot van blz. 147.)
X.
Hoe, wanneer, en waardoor nieuwe levensmoed, nieuw leven haar doortintelde, haar heur denkvermogen wedergaf, kon Madelaine zich later nooit voorstellen.
Het was wellicht deze reden, dat de stoomboot, waarmede haar oom zou terugkomen, niet zelden veel te laat aankwam, zóó zelfs, dat het menigmaal laat in den avond werd, alvorens zij het Hoofd bereikte, en, ofschoon Tom stellig van zijns vaders aankomst op de boerderij gesproken had, wist hij toch niet of dat inderdaad het geval was.
Eensklaps vloog zij overeind. Het kon misschien nog verhinderd worden. Zij had haar horloge bij zich en het maanlicht dat zich even een weg baande door de zwarte wolkenmassa, kwam haar te hulp; het was eerst
| |
| |
OP DE KURPROMENADE TE WIESBADEN.
| |
| |
negen uur; er was dus - er moest nog gelegenheid zijn.
Noodeloos was het te beproeven de deur te openen. En al ware dit eens mogelijk geweest, dan nog was het passeeren van Toms kamer... een siddering overviel haar en bedenkende hoe weinig schreden zij van hem verwijderd was, zegende zij bouten en hengsels.
Nu was het voor Madelaine altijd een van de griezeligheden van dit treurig verblijf geweest, dat het eenige doch groote raam, in zijn stevige voegen, toegang verleende tot een met klimop begroeide muur, welke, schuins naar beneden loopend, het rendez-vous was van katten, ratten, uilen, vleermuizen en dergelijk gedierte en waarlangs, volgens de legende, de moordenaar moest ontsnapt zijn, nadat hij zijn gruweldaad op de onschuldige, jeugdige bruid had verricht. De echo zijner vluchtende schreden, zeide men, kon men nog iederen nacht hooren.
Van binnen zoowel als van buiten, kon men dit vertrek zeer gemakkelijk bereiken, doch juist deze omstandigheid, vereenigd met het feit, dat men het nooit gebruikte en nog zeldzamer, bijna nooit betrad, schenen op dat verhaal den stempel der waarheid te drukken; en een ieder, al mocht hij ook geen geloof aan dergelijke praatjes slaan, vermeed het geheimzinnig vertrek dat door de verwaarloozing van behangsel en stoffage een treurigen, onrustigen indruk achterliet. En dan nog waarom zoude men de kamer binnentreden indien men er niets te maken had? Bovendien was haar gevangenbebewaarder zoo zeker dat als de gedachte aan haar ontsnapping langs den muur, al bij hem opgekomen ware, hij het zou verworpen hebben als oneindig meer moed van de gevangene eischend dan zij noodig had om te blijven waar zij zich reeds bevond.
Doch juist diè spookachtige torenkamer wekte nu alle hoop bij Madelaine op. Zij vloog naar het venster zonder te denken aan uilen, spoken en moordenaars; en met bovennatuurlijke inspanning van krachten het raam ontsluitend, klom zij er uit, de oogen half gesloten voor hetgeen zij zien mocht.
De muur was hoog doch breed en stevig, het klimop bedekte hem overal; lange takken en lianen hingen er van af, sterk genoeg om er langs te klauteren hoewel bij het booze weer niet zonder gevaar.
Doch de vluchtelinge sloeg daar geen acht op. Hand over hand, van punt tot punt sluipende, slechts de oogen op het naastbijzijnde gericht - even stil te houden wanneer een windvlaag om de tinnen huilde, liep of kroop zij voort, totdat een laatste stouten sprong haar veilig op den grond deed belanden. Toen ging het als een hinde verder langs de loeiende, zwiepende boomen der oprijlaan, de poort uit en de kust langs - want het havenhoofd lag achter de rotsachtige baai. tegen wier brekers de golven donderend aanruischten.
Waar was haar angst? Waar waren de verschrikkingen, die anders in zulk een weer op dit uur en in de eenzaamheid het meisje zouden bekropen hebben? Wat gaf haar klein sidderend voetje, slecht geschoeid voor zulk eene reis, de kracht om over de ruwe steenen steeds voort te snellen? Alle vrees, alle zwakheid was door eene gedachte te niet gegaan - er was geen plaats voor eene andere.
Zoo vloog zij voort, eerst den hoek om - dan de brug over, dan den straatweg, die haar bij wijlen een blik op de zee gunde, dan - -
Maar wat was dat? Goede hemel, een rijtuig?
Het was werkelijk het geluid van snel naderende wielen. Kon het wel eenig ander rijtuig zijn dan dat van Sir Thomas? En àls het haar oom was, dan, ja dan had hij Cumberland reeds gesproken en dan kon niets meer dat bezoek ongedaan maken.
Rillende van koude en angst, ging zij terzijde van den weg. Een sjees snelde voorbij, gelukkig! zij hoorde niet op het kasteel.
En voort ging het weer, tot zij eindelijk het hoofd met al zijn schitterende, dobberende lichten vóór haar zag liggen, en o, goddank! daar was nog geen rood licht te ontwaren.
Hoewel de vluchtelinge nu haar tred had kunnen vertragen, begon Madelaine eerst langzaam te loopen, toen zij de eerste woningen van het dorpje bereikte.
Op Schotsche wijze den zoom van haar kleed over het hoofd geslagen, was de schoone nicht van Sir Thomas in staat hare welbekende gelaatstrekken te verbergen en daar zij nu vooral moest vermijden opgemerkt te worden, was zij blijde in haar eenvoudig huistoilet gekleed te zijn.
Het rijtuig dat op Sir Thomas stond te wachten, schonk Madelaine nieuwe hoop. Haar eerste gedachte was geweest er in te stappen en den koetsier te zeggen, dat een belangrijke boodschap voor haar oom haar genoodzaakt had hem te komen afhalen en zelve te spreken. Maar de bijzonderheid dat zij geheel alleen, en te voet in zulk weer den langen, donkeren weg, zonder hoed of mantel had afgelegd, en, indien men het toevallig ontdekte, zelfs zonder schoenen, hield haar van dat voornemen terug.
Zoo was het niet zonder menige opwelling van tegenzin dat de hooggeboren en fijn opgevoede dame zich onbekend onder den kleinen hoop moest begeven, die zich langzamerhand op het Hoofd vormde, toen het tijdstip van de aankomst der boot meer en meer naderde! Havenbeambten, visscherslui, baliekluivers van iedere soort omringden haar van alle kanten, en een hunner, stouter dan de overigen, begon haar zelfs aan te spreken. ‘Wat voert u hierheen, meisje? Wacht ge ook op de boot?’
Bevreesd zich te verraden en haar gelaat nog altijd gedeeltelijk bedekt houdend, wist het ontstelde meisje niet wat zij antwoordde, waarop haar nieuwe, onbekende vriend, haar nauwkeuriger opnemend, voortging: ‘O, maar u is van hoogen en rijken stand? Nu, het gaat mij natuurlijk niet aan, maar als u op de boot wacht, juffrouw, zou ik liever...’
‘Duurt het nog lang?’ vroeg Madelaine snel.
Maar door haar zachte stem wist hij genoeg.
‘Of dat nog lang duurt? Ja, maar wie is U dan toch? Uwe spraak is niet Gallowaysch, meisje - - God bewaar me! U bent juffrouw Seaton van het kasteel?
| |
| |
O juffrouw, dit is geen plaats voor een dame als gij, om alleen te staan wachten! De herberg is hier achter, juffrouw; het is daar tenminste vrij wat beter dan hier in de koude en dan is mijnheer Cumberland er...’
Madelaine, die reeds van plan was den raad van den eenvoudigen boer op te volgen - want alleen de gedachte aan de praatzieke herbergierster had haar daarvan afgehouden - schrikte bij het vernemen van den geliefden naam. Bijna op hetzelfde oogenblik hoorde zij zijn stem. ‘Is er nog geen boot te zien, vriend?’ vroeg hij. Cumberland stond vlak achter het bevende figuurtje in de grijze japon.
Om zich te verbergen drong zij nu eens ter zijde dan weer achteruit, en niet wetend hoe dicht zij wel aan den kant stond, gleed zij langs de glooiing naar beneden, en kwam in het ondiepe water terecht.
Gelukkig was er geen gevaar bij, en kon zij zich aan een paal vastklemmen, doch angst, schrik en schaamte weerhielden haar om hulp te roepen.
‘Heb je je zeer gedaan, kind?’ vroegen verscheidene stemmen, terwijl eenigen zich schrap zetten om de drenkelinge naar boven te trekken.
‘Groote God! het is juffrouw Seaton!’ riep een stem.
‘Juffrouw Seaton? Weet je dat wel zeker man?’ klonk Cumberlands stem, en zich daarop haastig door de omstanders werkend, riep hij: ‘Hallo! terug een beetje! Achteruit mannen! Ik zal de juffrouw wel helpen.’
Maar wie beschrijft zijne verbazing toen hij dat beminde figuurtje bij het ophelpen, blootshoofds, ongehandschoend, zonder shawl, mantel of iets dergelijks, in zulk een weer, onder zulk gezelschap en op zulk een tijd moest terugvinden.
‘God, Madelaine, wat is er gebeurd?’ fluisterde hij. ‘Maar neen, dat komt er nu niet op aan,’ vervolgde hij, haar hand in de zijne drukkend. ‘Leun maar op mij. - Heb je je bezeerd?’
‘Neen, ik heb me niet bezeerd - niet erg ten minste,’ antwoordde zij flauwtjes. ‘Ik...’ maar toen zij beproeven wilde alleen voort te gaan, ontsnapte haar een kreet.
‘Ge hebt u wèl bezeerd! Zijt ge op een steen gevallen?’ vroeg Cumberland. ‘Waar heb je pijn Madelaine?’
‘Neen, het is niets, werkelijk niets; ik heb me slechts hier en daar wat bezeerd. Als ik maar een oogenblikje ergens kon zitten,’ en zij zag naar een dier breede steenen stutten, waaraan men de booten vastlegde.
‘Ja, ga even zitten,’ antwoordde hij. ‘Als we hier even blijven uitrusten zal het wel beter gaan. Maar wat beeft ge... Misschien wat koud hé?’
Zij schudde van neen.
‘En ge hebt hoed noch mantel,’ vervolgde hij bezorgd ‘waar moet ik die zoeken? Beneden aan den steiger?’
Neen... niet... gij zult ze niet vinden,’ stotterde zij, ‘zij zijn er niet... doe maar geen moeite.’
‘Ik heb anders maar een vlammetje te maken,’ hernam haar geleider, de hand in den zak stekend om het lucifersdoosje te voorschijn te halen.
‘Och neen, doe dat niet, het zal niet helpen! ‘dwong zij angstig. ‘Er is niets te vinden... er ligt niets.’
‘Ligt er niets? Dat verandert de zaak,’ hernam de jonge man.
‘Waar heb je ze dan verloren?’
‘Ik heb ze niet verloren,’ bekende zij fluisterend, ‘ik had haast en liep weg zonder iets om te doen... Ach, vraag mij niets meer.’
‘Maar toch met de wagen...?’ ging Cumberland ondanks voort.
‘Neen, ik kwam alleen... en zij gevoelde dat hare wangen zich kleurden.
Alleen!...’
‘Om oom hier te ontmoeten.’
‘Verwachtte hij u dan?’
Zij zweeg.
‘Ik wachtte ook op uw oom,’ vervolgde Cumberland. Maar... kan ik u met iets dienen? Gij zult mij zeker wel toestaan voor u te zorgen totdat ik u moet afstaan aan iemand die er meer recht op heeft, tenminste...’ hij zweeg even en zich nog dichter tot haar voorover buigend, ‘tot nogtoe altijd... Er kan een tijd komen, waarin,’ en beider harten klopten sneller, ‘waarin niemand...’
‘Hola! Past op voor den wagen!’ schreeuwde een stem in hunne nabijheid, ‘op zij wat!’
Onmensch op zulk een oogenblik!
Zwijgend weken zij terzijde. - Beide stonden nu bijna geheel alleen op het Hoofd, want het meerendeel had onmiddellijk bij het vallen der eerste druppels in de herberg een schuilplaats gezocht, en toen het druppelen in een bui overging was Cumberland wel verplicht haar naar de kleine, overvolle herberg te leiden, waarvan de ingang hun bijna versperd werd door stoere visscherslui. Van binnen zag het gebouwtje er nog slechter uit; tal van vrouwen en kinderen waren er op hun gemak gezeten; gelagkamer en keuken waren overvol, en de damp van tabak en whiskey maakte de atmospheer benauwd en drukkend.
‘Waar moet ik u toch brengen?’ mompelde Cumberland, ‘want hier kunnen wij niet blijven. We moeten elders heen. Juffrouw Mac Killop, heb je geen plaatsje voor mejuffrouw Seaton? U begrijpt wel dat ze onder al die menschen niet kan blijven. Kom, u zal wel een plaatsje hebben,’ eindigde hij ongeduldig.
‘Waarachtig, mijnheer Cumberland, ik zou niet weten waar de juffrouw te bergen.’
‘Kom kom, moedertje, kijk eens wat je doen kunt je zult boven nog wel een nette kamer hebben?’
‘Jawel mijnheer, er is is nog een kamer boven; mijn mooie voorkamer weet uwe, met allemaal beestjes op tafel; maar als het waait, moet u weten, is daar geen stoken aan met het weer; de rook slaat dan naar binnen, en dan kan de juffrouw en uwe toch niet...’
‘Kan je dan geen raam open zetten?’
‘Dat kunnen we niet, mijnheer Cumberland, het touw is gebroken... kijk daar heb je de rook weer,’ voer de praatzieke herbergierster voort, ‘ziet u wel, die komt de trappen al af; as uwe dat niet schelen
| |
| |
TIR AU PISTOLET TE WIESBADEN.
| |
| |
kan, kom dan maar binnen, maar staat hier niet langer in de tocht.’
Maar gelukkig waren velen weder na het overtrekken der bui naar buiten gegaan, en Cumberland slaakte een kreet van voldoening toen eensklaps de welkome aankondiging weerklonk. ‘De boot is in 't gezicht!’ en de nog overgeblevenen, begeerig naar buiten te komen, zich aan de deur verdrongen.
‘Eindelijk,’ fluisterde Cumberland, ‘eindelijk,.. O, mijn lieveling, mijn engel, eindelijk de mijne...’
Hij vroeg haar ja noch neen. Later zeide hij daaraan nooit gedacht te hebben.
in het groen. Naar Th. von der Beck.
‘En nu weet ik alles,’ sprak Cumberland, ‘nu zult ge nooit meer iets te lijden hebben Mad, en ook nooit meer iets voor mij verborgen houden, nooit, nooit meer; gij zijt de mijne en ik de uwe. O, te moeten denken aan al wat je geleden hebt, en dat ik daar niets van wist of gedachte van had dan tot voor twee dagen geleden - en hoe weinig kon ik toen nog denken. - Maar waarom hebt ge niet vroeger gesproken? Had het uw oom tenminste gezegd... Maar nu is gelukkig alles voorbij,... voortaan...’
‘Maar mijn oom,’ fluisterde Madelaine.
‘Sir Thomas? Maar nu gij van hem spreekt, verwondert het mij waar hij blijft. De boot moet aan zijn, moet al lang aan zijn. Wij zijn zoozeer met ons zelven bezig geweest - deze kleine kamer was toch op stuk van zaken zoo slecht niet Mad - maar nu moet ik even naar buiten om uw oom op te zoeken. Wat roepen zij daar? Hoor je niet? Brand? Hoor je wel Madelaine, brand, het kasteel?’
| |
XI.
‘Het kasteel staat in brand! Het kasteel staat in brand! 't Is in lichte laaie! 't Zal tot den grond toe afbranden met die wind!’ Zulke en dergelijke uitroepingen troffen Cumberland en Madelaine toen zij de herberg verlieten.
De regen had opgehouden, de avond was licht en onbewolkt, maar de wind was met het getij tot storm aangegroeid en de stoomboot lag stampende aan het Hoofd, daar de kapitein besloten had de voortzetting der reis te staken tot het stormen wat verminderd was.
‘Waar is Sir Thomas?’ vroeg Cumberland terstond?
‘Sir Thomas? Waar die zou wezen? Hij is reeds op weg om zijn kasteel te zien verbranden. De arme baron! Hij zal zich moeten haasten ook, als hij niet alles uitgebrand wil vinden. Heeft u dan niets gehoord, mijnheer Cumberland? Heeft u niets gehoord? God bewaar me! ze hebben het toch hard genoeg geroepen.’
‘Ja, ik hoorde het wel, maar wilde zekerheid heb- | |
| |
ben - ik weet genoeg. - Wij moeten dadelijk weg Madelaine, uw oom...’
‘Sir Thomas Seaton is reeds lang naar huis gereden, mijnheer.’
‘Reeds langen tijd?’ riep Cumberland ontsteld uit.
‘Ja, hij ging van de boot dadelijk met het rijtuig verder.’
‘Weg!’ herhaalde Cumberland, ‘hoe is het mogelijk dat wij hem niet hebben hooren wegrijden.’
‘Misschien had u het wel te druk,’ antwoordde de visscher, hem slim aanziende.
‘Men had ons kunnen waarschuwen,’ bromde Cumberland, ontevreden over deze onaangename stoornis, en Madelaine aanziende, beet hij zich op de lippen, niet wetend wat met haar aan te vangen.
‘Het kasteel staat in brand! - De hemel geve dat ik het mij meer aantrek. Om harentwege ben ik er bijna blij om. Laat het oude gebouw maar afbranden, er is toch niets aan verloren. Maar waar haàr te brengen? En, wat is eigenlijk haar tehuis? Heete muren en sintels? Neen, zij gaat er niet heen.’
‘Kunnen wij er niet naar toe wandelen?’ vroeg een zeer zachte stem naast hem.
‘Wandelen? Neen, dat gaat niet, engeltje! Van avond heb je al genoeg gevlogen, maar ik zal er wel wat opvinden.’
‘Mijn arme oom!’ zuchtte Madelaine.
‘Luister eens. Ik zal er heengaan,’ hernam Cumberland na enkele minuten. ‘Blijf gij zoolang hier Mad; je bent hier tenminste veilig, en de herberg is leeg.’
‘Ja, dat is ie juist, mijnheer,’ sprak de waardin met schelle stem, zich bij het paar voegend. ‘Al de luidjes zijn naar het kasteel. Dat ik de juffrouw vergeten moest in dat gedoe! Maar zooals uwé zegt, de herberg is leeg, en de mooie kamer rookt niet erg meer. Als de juffrouw dus wachten wil?’
‘Ik geloof dat dat het beste zal zijn, Mad,’ zei Cumberland.
‘We zullen het u zoo gemakkelijk mogelijk maken,’ voer het goede mensch voort, ‘ik zal dan schoone lakens op het bed leggen en het wat uitwasemen. Mijnheer weet wel dat het altijd drukte is als de boot aankomt. Nu zal het wel rustig blijven: als uwe dus nog naar 't kasteel moet, zou 'k me haasten, want het brandt als een hooischelf af.’
‘Je kent de vrouw een beetje, Mad?’ fluisterde Cumberland, ‘Ik geloof wel dat ze fatsoenlijk is. Ik zou dus maar gaan als ik je was...’
‘Ja, ja, ga maar!’ dwong zij, ‘maar bedenk Frank, om mijnentwil...’ en zij vleide zich tegen hem aan.
‘Om mijnentwil... Ik begrijp wel wat je bedoelt, vreesachtig dingetje, je bent zeker bang dat ik me zal blootstellen. Maar jij kan òok dapper wezen hé, als het noodig is!’ en na menige belofte verliet hij haar eindelijk.
Zooals juffrouw Mac Killop gezegd had, waren er ook massa's menschen op weg naar het brandende kasteel, allen meer of minder uit eene den mensch aangeboren nieuwsgierigheid. Ten laatste kwam Cumberland aan eene algemeene halte. ‘Van daar uit kan men het zeker zien’, dacht Cumberland, en zoo was het ook. De groote brandende massa, kwam duidelijk uit tegen den nachtelijken hemel en bij een eersten oogopslag zag men dat aan blusschen niet te denken viel.
‘Dat is een leelijk ding voor Sir Thomas al worden er geen levens bij verloren; daar zit toch heel wat waarde in!’ merkte iemand achter Cumberland op.
‘Waarde? Wie praat daar van waarde?’ vroeg een ander, ‘wat is geld in vergelijking van menschenlevens? Sir Thomas zal weinig om zijn geld denken, als zijn vrouw en al zijn kinderen maar gered zijn.’
‘Al zijn kinderen?’ viel een ander veelbeteekenend in de rede, ‘al zijn kinderen? Daar is er een, om wiens verlies hij nu zoo hard niet treuren zou, geloof ik.’
‘Stil man, stil! Houd je mond,’ waarschuwde er een en Cumberland meende een wenk naar zijn kant gericht te zien.
Toen wierp men het gesprek over een' anderen boeg.
‘Nou, de dames, zullen ook opkijken!’ riep een ander, die meer wist dan de anderen en, terwijl hij sprak, naderde men onwillekeurig meer en meer het tooneel der verwoesting, dat zulk een bedroevend schouwspel aanbood als Cumberland nog nooit aanschouwd had. De machtige rookkolommen die door den krachtigen zeewind wijd en zijd verspreid werden, konden de lekkende vlammen niet verbergen, die van daken, torenspits en kanteelen naar omhoog sloegen en vuurfonteinen gelijk, strooiden zij in allerlei spookachtige vormen hare vonken in het rond, die gedeeltelijk door de winden meegevoerd, elders als een gloeiende regen het aardrijk bereikten. Het gekraak der verterende balken vermengde zich bij wijlen met het geknetter en geraas van het brandende gevaarte, wanneer vloeren en daken donderend naar beneden stortten.
Zóó ver had het vuur reeds voortgewoekerd, en zóó hulpeloos waren de ontstelde bedienden geweest toen de vlammen reeds uitbraken, dat men aldra de mogelijkheid tot blussching had opgegeven. De familie en bedienden moesten dus lijdzaam en op eerbiedigen afstand de verwoesting aanzien van het gebouw, waarin zij zoovele jaren lief en leed gezamenlijk ondervonden hadden.
‘Zoekt u naar Sir Thomas, mijnheer Cumberland?’ vroeg een toeschouwer, die zag dat Cumberland ieder groepje aandeed, ‘die is bij zijn zoon dáár in dat huisje’ en de gedienstige persoon wees naar een der der tuinmanswoningen.
‘Zoo heeft hij misschien brandwonden gekregen?’ vroeg Cumberland.
‘Brandwonden? - Neen, hij is gevaarlijk gekwetst, wanneer het wàar is, wat men zegt. De dokter moet bij hem wezen.’
‘Zoo, en... hoe kwam dat?’ vroeg Cumberland, zich naar de woning begevende.
‘Ja, dat kan ik u niet precies zeggen. Misschien was hij wel dronken, misschien ook niet. Men zegt dat hij er weer een vroolijken avond van genomen had en in de buurt van zijn kamer moet de brand uitgebroken
| |
| |
zijn... daar is de dokter,’ en terwijl hij dat zeide trad de geneesheer met Sir Thomas uit de hut.
‘Mijnheer Cumberland,’ sprak de arts, nadat Sir Thomas in diens rijtuig snel weggereden was, ‘gij zijt bevriend met de familie; zoudt gij misschien niet binnen willen komen? De arme jongen heeft geen pijn en zal rustig sterven, maar hij praat en ijlt steeds door dat zijn nicht Madelaine nog in het kasteel zou zijn. Toen ik hier aankwam, geloofde men dat algemeen, zoodat de grootste opgewondenheid hier heerschte, maar toen de koetsier van Sir Thomas mij de zekerheid gaf dat de juffrouw ginds op het Hoofd was...’
‘Ja, ja, dat is zij gelukkig. Ik heb haar daar gelaten. en zij is welvarend.’
‘Aangenaam het te vernemen, maar de jongen.. zoudt u hem niet gerust kunnen stellen? Als u zich maar verstaanbaar maakt... Het denkbeeld beheerscht hem geheel en al.’
‘Dat zal waar zijn,’ hernam Cumberland bitter. Men had hem nooit een onaangenamer verzoek kunnen doen dan dit huisje binnen te treden en den zich daarin bevindenden lijder te troosten, den lijder, die Madelaine's tyran was!
‘Ik... ik denk niet dat het helpen zal,’ verontschuldigde hij zich, ‘ik geloof dat het beter is hem alleen te laten.’
‘Zooals u wilt, natuurlijk,’ antwoordde de geneesheer, de schouders ophalend. ‘Er bestaan verschillende denkbeelden over wat men voor een stervende doen moet.’
‘Stervende! Hij is nog niet dood... Maar als ik wist dat het iets helpen zoude’... vervolgde Cumberland zich schamend. ‘Zou u denken dat hij mij zal herkennen?’
‘Dat kan ik u niet zeggen. Hij herkende bijvoorbeeld wel zijn papa, maar liet zich aan hem niets gelegen liggen. Al wat hij antwoordde was een soort van gemompel over juffrouw Madelaine. Het denkbeeld dat de jonge dame in het kasteel is omgekomen, is hem niet uit het hoofd te praten, en als hij er de kracht toe had gehad, zou hij zijn vader zeker aangevlogen zijn, toen deze beweerde dat zij zich veilig en wel bevond. Als de juffrouw hier was...’
‘De juffrouw is hier goddank niet,’ viel Cumberland in de rede ‘en gelukkig!’
‘Madelaine is wèl hier,’ klonk eene beminde stem bij hem, ‘waar is Tom, waar is Tom? Breng mij bij hem, spoedig wat, waarom wacht gij? Is het hier?’ ging Madelaine voort, en zij ijlde naar binnen.
‘Madelaine, wacht even,’ hield Cumberland haar terug, ‘wacht even, laat mij eerst gaan. Gij weet niet wat gij vinden zult. - Dokter... Madelaine! Om mijnentwil, ik beloof je alles wat je wilt. Alles zou ik willen, maar dat niet...’
Maar met opgeheven hand gebood zij hem te zwijgen. Ook hij moest thans dien blik zien, waarvoor haar kwelgeest gebeefd had, en zonder verdere pogingen om haar terug te houden, volgde hij haar zwijgend naar binnen.
In een bedstee aan den muur lag de ongelukkige te sterven. De wonden die hij gekregen had, waren van te ernstigen aard, dan dat men op levensbehoud kon hopen; met gesloten oogen en onhoorbare ademhaling lag hij daar bewegingloos neer, terwijl zijn treurig, verwoest leven langzaam henenvlood,
‘Zoo kan hij niet sterven,’ riep Madelaine, naast de legerstede nederknielend, ‘Tom, lieve Tom, ken je me niet meer? - Ken je Madelaine niet meer? Ze is bij je, ze is hier, hier, naast je. Hier is mijn hand - voel je hem niet?’ toen de doode vingers de hare niet meer konden omvatten. ‘Ik ben Madelaine naar wie je gevraagd hebt; je wildet immers dat ik bij je kwam, niet? Tom, o Tom, hoor je me niet?’
Zij wachtte even, doch hij scheen haar niet te verstaan. ‘Hij hoort haar niet meer,’ fluisterde de dokter Cumberland in het oor, terwijl zij terzijde stonden en het schouwspel aanstaarden, ‘Ik twijfel er aan of hij nog eens bij kennis zal komen...’
‘St!’ zeide Cumberland plechtig, ‘laat hare stem alleen klinken. Wellicht is er toch een, die luistert, al hoort hij niet meer.
Tom, Tom, lieve Tom,’ hernam de knielende gestalte naast het eenvoudige doodsbed, ‘ik vergeef je, ik zal je liefhebben, ik heb je lief! Toe, kijk me aan, je hoeft niet te spreken, kijk me slechts aan. O God, wat moet ik doen, wat moet ik doen!’
Maar de engel des doods had reeds op zijn voorhoofd, op dat eens zoo gevreesd gelaat, haren stempel gedrukt, had de lippen, die zich zoo vaak geopend hadden tot wreede spotterij en laster voor eeuwig gesloten. Zij stond op en kuste die, lang, heel lang, terwijl de tranen op zijne marmerbleeke wangen druppelden.
‘Madelaine...’
Eindelijk was hij dus ontwaakt, eindelijk had hij, hoewel heel, heel even, nog de oogen ontsloten, en had haar erkend. ‘Mijn engel!’ fluisterde hij onhoorbaar, ‘zij is gekomen om... te vergeven...’
Nog een schaduw, een glimp van een glimlach; nog een flauwe zucht, als met moeite geloosd en alles was voorbij. Cumberland droogde zich de tranen uit de oogen, en leidde eerbiedig het weenende meisje uit het doodsvertrek.
| |
XII.
Een hemelsch schoone morgen, een prachtige zonsopgang en een schitterende, kalme zee, volgde op den nacht van verwoesting en dood.
Bewezen geene stomme getuigen, in den vorm van rookende puinhoopen en de bedroefde gelaatstrekken der beroofden niet het tegendeel, dan zoude al het ontzettende, weinige uren vóór dien vredig glimlachenden dageraad voorgevallen, slechts een benauwde droom geweest zijn.
Maar daar stond nog het naakte, geblakerde geraamte van den ouden toren; nog smeulde de vormlooze massa. Ginds in die tuinmanswoning bevonden zich de lijken der slachtoffers - dat van den ongelukkigen kreupele en van Donald, waarvan de laatste
| |
| |
zijn eigen brandstapel had aangestoken. Dat van den bediende was te voorschijn gehaald uit de steenen poort, die gedeeltelijk de kracht der vlammen weerstand had geboden en daar nog stond, overeind, onverwrikbaar.
Zij, die iets van Donalds voornemen wisten, veronderstelden dat hij den brand, en wel in Toms kamer, moest hebben aangestoken; dat hij voorts naar alle waarschijnlijkheid de schel boven den divan had weggenomen, - want alle getuigden dat er geen schel was overgegaan - en de kreupele dus zijn ondergang moest hebben zien aankomen, en dat de brandstichter vervolgens getracht had te ontvluchten. Zij, die zijn wraakgierig karakter kenden, meenden dat hij wellicht met opzet getalmd had om zijn jongen meester te beschimpen en zijne ellenden te aanschouwen en daardoor voor zich zelven te weinig tijd over had gehouden, om voor het vuur, te sneller voortwoekerend door den brandewijn, waarmede het vloerkleed gedrenkt was, te ontvluchten.
Even als het medelijden voor den bediende - zelfs van de zijde van Jane - gering was, evenmin was de droefheid van Sir Thomas over zijn eenigen zoon en erfgenaam groot te noemen; want het was nu gebleken dat diens ongeneeslijke vreeslijke kwaal in den omtrek algemeen bekend was geworden, en dit, gevoegd bij de voortdurende, sloopende zorg en smart voor Sir Thomas, was alzoo niet anders dan als eene verlossing en weldaad te beschouwen.
Mevrouw Seaton maakte hierop natuurlijk - en welke moeder zou dat niet? - een uitzondering. Zij stortte oprechte tranen, doch daar men weet dat de zoon, zooals zij dien beweende, slechts een schepping harer verbeelding was, en de waarheid haar vroeger of later moest ter oore gekomen zijn, moet men erkennen, dat zij terwijl iedereen hare gevoelens eerbiedigde, genadig was behandeld. Het zou toch eindelijk zóóver gekomen zijn, dat men haar niet langer had kunnen onkundig laten, terwijl zij nu nog daarentegen aan de waarde van haar verlies kon gelooven.
Blanche en Flora waren niet zoo lichtgeloovig geweest. Beiden, bleek het van achteren, hadden er van tijd tot tijd aan getwijfeld, doch uit eigenbelang of gemakzucht hadden zij zich opgedrongen het te gelooven en waren dus ziende blind gebleven; het zou immers te lastig geweest zijn zich om de gebreken van een broeder te kwellen.
Nu echter wilden zij het zich wel bekennen en, ofschoon geschokt door de vreeselijke wijze waarop hij gestorven was, zouden zij gehuicheld hebben, bij het betoonen van groote droefheid. Zij gingen kalm en rustig haar weg; meer mocht men niet eischen.
Sir Thomas zelf was, vreemd genoeg, de spraakzaamste over deze treurige gebeurtenis, en Cumberland werd in deze zijn vertrouwde.
‘Alles is nu voorbij;’ zeide hij ‘en daar er helaas! geene kans meer bestaat om mijn armen zoon te redden, is er ook geen reden om u iets te verbergen. Ja, hij dronk, en God weet of hij het niet sterk deed. Ik zag het eerste begin ongeveer drie jaren geleden toen hij voor zijne ziekte opwekkende middelen moest gebruiken. Hij ging daarmede echter voort, naar mijn oordeel te lang en in te groote doses, tot mij eindelijk de geheele waarheid als op het lijf werd geworpen. Ik poogde het kwaad te keeren en twijfelde er niet aan of het zou mij spoedig gelukken, want hij was toen een knaap van vijftien jaar. Maar op harde wijze werd die hoop verijdeld. Keer op keer meende ik er echter in geslaagd te zijn, maar alleen om mij opnieuw bedrogen, mijne bevelen ontdoken en de lieden, op wie ik bouwde, onoprecht jegens mij te zien Niet eerder dan toen Madelaine,’ Cumberland glimlachte - ‘ach, welk een schat zult gij in dat lieve kind bezitten - niet eerder dan toen zij bij ons kwam, gaf zij mij weder te hopen. Ik dacht dat Tom met haar op den besten voet stond, want zij is aardig, vroolijk, onderhoudend, juist zooals een jongmensch wenscht. Maar ik koesterde te groote verwachtingen en ik vrees dat ik er het meisje maar al te zeer aan hem opgeofferd heb, hoewel het nooit bij mij is opgekomen dat Tom zoo onbeschaamd zou zijn de rol te spelen, die hij gespeeld heeft. Dat mijn zoon...’ hij zweeg, te zeer bewogen om voort te gaan.
‘Het spijt mij te meer dat ik verplicht werd uwe smart nog te vermeerderen,’ hernam Cumberland, ‘nu ik weet hoe groot die reeds was. Maar het verblijf in dien toren, waar men haar had opgesloten, en dan het denkbeeld aan wat zou kunnen gebeuren...’
‘'t Is waar, 't is waar, men moest tot eene verklaring komen. Hoe gelukkig dat zij zoo hare tegenwoordigheid van geest behield! Maar,’ vervolgde Sir Thomas, alsof hij het gesprek een andere richting wenschte te geven, ‘ik begrijp nog niet recht, waarom de brandstichting niet eergisteren plaats had toen wij allen thuis waren.’
‘Ik geloof dat ik dat kan ophelderen,’ antwoordde Cumberland, ‘mijn rijknecht kwam er voor uit. Hij zegt gisteren een brief van uw zoon voor Donald te hebben meegekregen. Hij deed dat wel meer en zeker niet altijd onbeloond...’
‘Wie gaf hem dien; Marks?’
‘Neen, ik geloof dat Marks daartoe te eerlijk was, maar Jane, de kamermeid, de beminde van Donald, was de ware handlangster; zij gaf die briefjes voor Donald aan mijn bediende, die daar natuurlijk geen kwaad in zag, en ontving de zijne weder. Zij zal dus ook wel Donald gisterenavond binnengelaten hebben, maar het arme schepsel is geheel berouw en overstelpt van zenuwen.’
‘Maar dat briefje van gisteren?’
‘Dat bevatte een bevel aan Donald om den volgenden avond te komen als allen uit waren en dan tevens brandewijn mee te brengen en zijne wraak op de verraderes te volvoeren.
De verraderes?’
‘Madelaine.’
‘Ah juist, en daarom stelde Donald zijne wraak op ons allen uit om eerst aan deze te voldoen? - Waarschijnlijk zag hij ook eerder kans zijn voornemen uit te voeren binnen - dan buitenshuis.’
| |
| |
kleine snoepers. Naar H. Kaulbach. (Zie blz. 164.)
| |
| |
‘Maar genoeg. En wat nu omtrent uzelven? Uw huwelijk met mijn nicht is de eenige aangename gedachte; zij is uwer waardig en gij, hoop ik, zult haar gelukkig maken. Voor mij is zij steeds de grootste steun geweest. Ik hoop niet haar ooit onvriendelijk bejegend te hebben...’
‘Daarvan ben ik overtuigd,’ viel Cumberland hartelijk in.
‘Maar mijn leven werd zoo verbitterd, zoo verwoest, en daarom vrees ik dat mijne andere kinderen slechts weinig vriendschap van mijne zijde genoten hebben. Ik had nergens genoegen in. Wat zou mij de wereld kunnen schelen? Welk genot kon het mij verschaffen dat het mijne aardsche zaken voorspoedig ging, wanneer mijn eenige zoon, mijn latere stamhouder een leven zou leiden van den gemeensten dronkaard? Hoe meer hij gekregen zou hebben, des te slechter had hij er gebruik van gemaakt. Nu kan ik alles weer opnieuw inrichten,’ en een opgeruimde trek kwam over zijn vermagerd gelaat, ‘en het eerste wat ik doen zal is te zorgen dat zij, aan wie ik zooveel verplichting heb, een goede huwelijksgift krijgt. Maar apropos, - wat zijn eigenlijk je plannen?’
‘Ik hoop u niet te doen ontstellen,’ antwoordde Cumberland, strak voor zich ziende, ‘ik hoop dat u mij niet voor verwaand en ongevoelig zult aanzien, maar ik dacht zoo... ik had reeds plan gemaakt... maar als u het afkeurt natuurlijk...’
‘Komaan’, moedigde Sir Thomas vriendelijk aan. Hij had nooit zooveel van Cumberland gehouden als op dit oogenblik. Er was een aarzeling, een angst, een spanning in zijn gebroken volzinnen, die meer dan iets anders zijn machtige gevoelens uitdrukten.
‘Madelaine weet niets van wat ik ga zeggen,’ ging haar minnaar voort, en de welgemanierde Cumberland zag er bepaald kinderachtig uit, terwijl hij als een schooljongen zijne handen vouwde en stamelde en kleurde en niets uit kon brengen. Eindelijk waagde hij den sprong: ‘Ik zou vandaag mijne bruid willen meenemen,’ zeide hij.
‘Goede hemel, mijn beste Cumberland!’
‘Ja, maar luister... heb geduld... laat ik het u even duidelijk maken,’ en nu sprak hij vlug genoeg, ‘ik begrijp hoe zonderling het klinkt, maar toch geloof ik dat u het met mij eens zult zijn. In ieder geval zult gij zien dat er eenige reden voor is... dat ik niet zelfzuchtig ben. Sir Thomas, Madelaine moest hier liever niet blijven. Het gezicht dier bouwvallen... de herinnering aan dien nacht, en, en... in die tuinmanswoning maar ik behoef u dat niet allemaal te herinneren...’
‘Er is veel waars in wat ge zegt,’ zeide Sir Thomas peinzend, ‘maar toch, mijn waarde, het is een trouwpartij en wij hebben de begrafenis nog niet gehad!’
‘Maar waarom een trouwpartij in de eigenlijke beteekenis?’ drong Cumberland aan, ‘wij kunnen buiten vrienden en buren om trouwen. Als ik nog vandaag mijn stuurman telegrafeer om hier te komen ankeren, dan behoeft niemand bij ons huwelijk tegenwoordig te zijn dan gij, meneer Campbell en, en... uwe dochters? Maar ach, natuurlijk is ieder ander goed genoeg....’
‘Maar de geestelijke dan, en de geboden?’
‘De geestelijke heeft men maar in kennis te stellen en wat de geboden betreft,... daar staat hoogstens een boete op. Ik schaam mij zoo te moeten zijn maar, zooals u weet, de omstandigheden zijn dringend, en alles, alles spreekt mij vrij. Ik weet dat Madelaine het goed vindt, als u maar de toestemming geeft...’
‘Als gij Madelaine kunt overreden... en nu gij het mij reeds gedaan hebt...’ en een glimlach, een gulle lach blonk in zijne oogen.
Den volgenden dag werd het huwelijk tusschen het over- en overgelukkige paar voltrokken.
|
|