Kleine snoepers.
't Is niet voor niets dat een, twee, drie, vier kleinen zich verdringen om de groote zus, die het jongste broertje op den schoot houdt. 't Is geen belanglooze liefde of hartelijkheid. Helaas! waar vindt men die? Zelfs niet in de kinderwereld. Daar misschien het minst! Zeker, men vindt broer alleraardigst, het liefste van de heele familie - dat vinden kinderen de jongste altijd want dat heuveltje kan hun nog niet aan, dien zijn zij allen de baas, maar nauwelijks is hij Benjamin af en kan zijn beentjes bewegen over den grond en zijn nageltjes gebruiken of hij is geen lieveling meer, zijn rijk is uit, hij wordt een kind als alle andere, dat wil zeggen een lastig, ondeugend, snoepzuchtig, kribbig kind.
Och ja! Klein broertje is zoo'n engel! Dat moest men met de ouderen eens probeeren, hun eten en lekkernijen afsnoepen, wat zou dat een geweld geven, aan slaan, schreeuwen, krabben, huilen, geen gebrek en deze kleine philosoof, hoe kalm en rustig ziet hij rond, nu eens naar dezen dan naar dien. De groote oogen kijken bedaard zelfs naar de zus, die op het oogenblik aan de beurt is om te happen uit de lekkere, zoete brij voor hen allen bestemd. De anderen hebben hun beurt reeds gehad, maar men ziet het hun aan, het smaakt naar meer, de jongen op de trap kijkt eens om, zou zijn beurt niet opnieuw komen? De groote knaap met den hoed op weet dat die nu vóór hem, er zal zijn, de kleine meid met de pop is voor het oogenblik verzadigd voor zoolang het duurt, en het vlaskopje, de gelukkige, wat geniet zij! De handen op de maag gedrukt, den mond wijd open, de oogen gevestigd op den lepel met witte pap, vergeet zij alle andere dingen en onze kleine wijsgeer bekommert er zich weinig om of zijn kostelijk voedsel naar zoovele andere begeerige magen verhuist.
't Is of hij weet hoe het zorgzame tweede moedertje wel zorgen zal dat hij niet tekortkomt - en daarom gunt hij zich ook ruimschoots den tijd verhandelingen te houden over de begeerlijkheid en weinige onbaatzuchtigheid der menschen.