en blij gevoel van afwachting voor de verrassingen die volgen moeten, begint gij den volgenden morgen uw Rijnreis.
Het gaat crescendo, tot Bonn is 't niet veel, maar daarna komt er aan de opgetogenheid, de verrukking geen einde.
Godesberg, Rolandseck, de Drachenfels, Remagen, het Ahrdal, alles even mooi, even poëtisch, en dan Coblentz, Ehrenbreitstein, hoe opent zich hier een wereld vol verbeelding, een rijkdom van impressies en sensaties voor hen, wien dat alles nieuw is - maar eerst na Coblentz daar begint het mooie!
Ja zeker, elke kromming der rivier brengt nieuw genot. Die heuvels met wijnstok begroeid, die rotsen, die dorpjes zoo koket langs de oevers geschikt, die hotels die kasteelen, die kasteelen die hotels schijnen en dan die ruïnes, echt en onecht, kunstmatig en natuurlijk, dat water breed en vlak als een meer, nu en dan schijnbaar geheel omsloten door de bergen, en die Loreley, het Bingerloch, Rudesheim, schuilgaande onder de rozen, het Niederwald met zijn trotsche Germania en na korte rust van de oogen Mainz, de oude bisschopsstad en dieper het land in eindelijk Wiesbaden, het eenige, onveranderlijke Wiesbaden!
Wie denkt er nog aan dat Wiesbaden een badplaats is, dat wil zeggen een stad, waar men zijn geschokte gezondheid gaat herstellen, waar men zijn ledematen door baden of wrijven of waterdrinken weer in orde brengt!
Nergens valt het ziekelijke minder op dan in Wiesbaden. Al ware Wiesbaden geen badplaats, het zou nog een mooie stad zijn met de fraaiste omstreken die men zich denken kan. Een zomer- maar ook een winterstad, want 's zomers kan het er verbazend warm zijn, 's winters is het er, dank zijn gunstige ligging, koesterend lekker.
Wiesbaden meent voor alles geen ander doel te hebben in de wereld dan mooi te zijn en genot te geven; men moge over dit levensdoel eener stad denken zooals men wil, zeker is het, dat niemand die ooit zich binnen haar toovercirkel waagde, zich aan de bekoring die van haar uitgaat, kan onttrekken.
Verbeeld u, dat ge er eens komt op een zonnigen Julidag! Alles schittert u dan toe, de hotels met hun rood- en grijze marquises, de balkons vol klimop, convolvulus, clematis, wilde wijnrank, de tuinen vol rozen, rozen niets dan rozen, wit, zalmkleur, rose, geel, rood; bloemenmeisjes met bouquetten van vijf pfennig, zoo rijk en geurig als kwamen ze uit onze eerste bloemenwinkels.
En dan de Wilhelmstrasse met haar winkels vol van die echte badplaatsaardigheden, kleinigheden en dure dingen, maar alles even smaakvol, even schitterend en kleurig, en vlak tegen de stad geleund de groene bergen, de parken en de tuinen, met vroolijke villa's en gekanteelde torentjes en over alles de zon, de rijke, levenwekkende, gouden zon. Is dat de aarde, dat tranendal, heerscht daar nu dood, ziekte, ellende, wanhoop, armoede? Neen, de wereld is een paradijs, waarin alle menschen lachen, vroolijk zijn, pret maken.
En dan het Kurhaus, ouderwetsch, een weinig vervallen van buiten, met zijn kolonnades vol winkeltjes en zijn kurtuin met den grooten vijver en de hooge fontein; wanneer dan de badgasten daar wandelen, samengestroomd uit alle streken der wereld, alle talen sprekend, de dames in de mooiste toiletten, zoo opzichtig en grillig als zij thuis niet zouden durven dragen, de heeren in hun onberispelijke wandeltoiletten, monocle in het oog, badientje in de hand, de fransche gommeux, naast den Wiener Gigerl, de hollandsche fat dicht bij den breedgeschouderden uhlaan, hier en daar een persoon met onderscheiding gegroet en van wien men fluistert:
‘'t Is de Hertog van Xburg en de Aartshertogin Maria Genoveva of de prins van D...’
‘Weet gij wie dat is? De koning van Noordland, de kroonprins van Antigua.’
Dan voelt men eerst hoe goed het is te leven, te reizen en - een goedgevulde beurs te hebben bovendien, want geld kan men zoo goed, zoo buitengewoon goed gebruiken in het liefelijke Wiesbaden.
Maar, is Wiesbaden mooi overdag, 's avonds gelijkt het een féerie; iedere gelegenheid grijpt het aan om feest te vieren, de herinnering aan een ouden veldslag, de verjaardag van een keizer, prins of prinsje, dikwijls viert het ook maar feest om niets, alleen omdat het zoo prettig is en zulk mooi weer en er zooveel kurgasten zijn.
In het arrangeeren van ‘Gartenfeste’, turnfeesten, vooral kan het Kurhaus moeilijk zijn gelijke vinden; zoo iets vol afwisseling en pret, zulk een feest der oogen kan men zich moeilijk voorstellen als men het niet zelf gezien heeft.
De geheele tuin schittert in bengaalsch licht en is door veelkleurige lampions à giorno verlicht. 't Is er vol, stik, al te vol, wat 'n menschen! Waar komen ze vandaan.
Wat gonzen die stemmen en wat wordt er gedrongen, en geduwd, en gejuicht; als iets ons genot kon verstoren, het is die overgroote, dringende volksmenigte.
Maar och! zij willen ook gaarne genieten en daartoe is hun hier ruimschoots gelegenheid geschonken. Van middag is een luchtballon opgegaan, waaruit een man met een parachute 200 meters hoog omlaag springt.
Akelig, griezelig en men rilt nog bij het herdenken van dat vreeselijke schouwspel, en als het morgen weer gebeurde zou men nog met meer vuur het trachten te zien dan vandaag; dat huiverinkje van angst en schrik te gevoelen is ook zoo prettig nu en dan, het hoort er bij, het kruidt, het prikkelt vreedzamer genoegen.
En nu gaat een langgerekte kreet van bewondering door de menigte:
‘De groote fontein springt!’
Hoe verrukkelijk, dat aan te zien, die kristallen waterzuil opspringend uit den grooten, spiegelgladden, het blauw des hemels weerkaatsenden vijver, schuimend, bruisend, in alle kleuren van den regenboog schitterend en een regen van diamant neerkletterend over de zwanen, de gondels en de bewonderende gezichten der kurgasten.