| |
Het geheim van Seaton-hall.
Naar het Engelsch van Mrs. L.B. Walford.
(Vervolg van blz. 127.)
VII.
‘Flora,’ zeide Tom den volgenden dag, ‘ik geloof dat uw vriend Cumberland met u en Blanche niet eerlijk gehandeld heeft.’
‘Wat, wat bedoelt gij?’ vroeg zij verrast bij zulk eene persoonlijke aanmerking.
‘Ik beweer niet van dergelijke zaken verstand te hebben, natuurlijk,’ ging Tom voort, ‘en misschien heb ik wel heel en al ongelijk. Het is wellicht louter verbeelding maar ik meende, dat onze kennis van de Heideboerderij nog al veel werk van mij maakte en dan weet een broer gewoonlijk wel wat dat beteekent. Maar,’ en hier veranderde hij eensklaps van toon, ‘ik wil je niet langer op de pijnbank laten. Luister maar. Cumberland is tot over zijn ooren toe verliefd op Madelaine en zij, het jonge ding, beantwoordt die genegenheid. Dat is de juiste uitdrukking, niet waar? Nu, wat zegt gij daarvan, juffrouw Flora?’
‘Maar,... maar geloof mij, ik weet niet wat gij bedoelt,’ lispelde zij zacht. ‘Gij zijt zoo vreemd Tom, wat wil je?
‘Ik zal u spoedig vertellen wat ik wil. Ik heb geen geheimen, gij wel? Had ik geen gelijk dat Cumberland u beiden naliep, dat hij alle andere bezoekers van vroeger verdreef, dat hij u en Blanche het hof maakte?’
‘Neen, Blanche niet.’
‘En Madelaine zeker ook niet?’
‘Ik dacht eigenlijk nooit aan Madelaine. Ik... De waarheid is eenvoudig dit, Tom. Mijnheer Cumberland maakte ons allen het hof.’ En een eerlijke traan, snel weggepinkt, was, terwijl zij sprak, het oog van het meisje ontsprongen. Zij was meer gevangen dan zij dacht.
‘In dat geval moet ge hem maar spoedig vergeten,’ zeide Tom koeltjes.
‘Maar hoe kunnen wij hem vergeten als hij werkelijk veel van Madelaine houdt?’
‘Hij moet haar vergeten.’
‘Dat begrijp ik niet,’ hernam Flora. ‘Zij zal hem niet afwijzen.’
‘Maar hij moet haar niet vragen.’
‘Tom, ik begrijp je niet,’ riep zijne zuster, ‘haar niet vragen! Denkt gij, - veronderstelt gij - dat ik - dat iemand onzer iets zou willen doen om dat te voorkomen? Meent gij dat soms? Als dat de bedoeling is, mijnheer, hebt gij de verkeerde voor. Ik weet wel, dat mijnheer Cumberland niet in alle opzichten goed gehandeld heeft; hij had eerlijker moeten zijn, openhartiger ten minste, maar wij kunnen toch niet zeggen dat hij iets gedaan heeft om onze terugtrekking te rechtvaardigen. Als hij met Madelaine trouwt...’
‘Maar hij moet haar niet trouwen.’
‘Waarom niet? - Gij weet,’ voegde zij er blozend bij, ‘gij weet hoeveel genoegen het mama deed, zooveel goeds van de Wardlaws over hem te hooren.’
‘Wat vertelden ze dan?’
‘O, dat hij een net mensch is, dat hij van goede familie is, dat hij rijk is, ten minste gefortuneerd, en zijn eigen heer en meester en...
Maar zeiden zij niet achtenswaardig?’
‘Neen, dat niet geloof ik, maar dat weten wij wel. Hij is de laatste vier, vijf maanden zóó dikwijls bij ons geweest...
Drie en een halve, bedoel je.’
‘Drie en een halve dan; lang genoeg in ieder geval om te weten wie en wat hij is.’
| |
| |
‘En dat blijkt juist van niet, of liever, dat jullie vrouwen niet alles ontdekken, want in dit geval moet men een man hebben. O, gij denkt dat ik weinig van een man heb, maar toch, ik heb iets van dien fijnen Cumberland ontdekt, op wien geen uwer nog een vlekje bespeurd of niet eerder bespeurd zou hebben, dan wanneer het te laat zou zijn. Eéns getrouwd...’
brandnetels tusschen de bloemen. Naar Fr. Beinke. (Zie blz. 140.)
‘Tom, wat bedoel je?’
‘Nu, zóó angstig behoef je niet te kijken. Er zijn tal van lieden die aan hetzelfde mank gaan; doch men kiest hen liever niet tot zijne naaste betrekkingen als men het toevallig weet. Gelukkig dat ik het bijtijds nog ontdekte.’
‘Ontdekte? Wat ontdekte?’
‘Dat Cumberland - drinkt!’ fluisterde Tom.
Er heerschte een diepe stilte; zelfs de oppervlakkige Flora was te zeer getroffen om te spreken.
‘Natuurlijk zou ik daar altijd van gezwegen hebben,’ ging Tom eindelijk voort, ‘maar toen ik gisteren zag wat er tusschen hem en Madelaine gaande was, en toen hij het zelfs waagde met een flesch brandewijn in zijn jas hier te komen - st! wat je ook doet, maar zeg dit niemand...’
‘O, Tom, ik kan het nauwelijks gelooven - maar, maar dat moet het dan geweest zijn,.... och, hoe treurig....’
‘St! Voorzichtig Als er iemand binnenkwam... wij kunnen nooit te voorzichtig zijn. Kom, wat dichter bij, en, denk er om, als Madelaine of iemand anders binnenkomt, praat er dan niet over - ten minste als ik het niet doe. Wat wilde je zeggen?’
| |
| |
‘Zijn jas hing met op de gewone plaats; wel in den corridor, maar...’
‘Aha!’
‘Maar aan het andere einde, alleen op een knop. Ik vond ook dat er een vreemde lucht heerschte, zoo'n brandewijnlucht. Ik bleef stil stilstaan en mijnheer Cumberland, die in de deur van de zaal stond, snelde op mij toe, vroeg naar mijn hoofdpijn, sprak over het bal en zeide dat ik daar zeker kou had gevat en niet in den tocht moest blijven staan, zoodat ik er in het geheel niet meer aan gedacht heb... Maar Tom zou het?’
‘Wel, ge hebt het immers zelf gemerkt,’ zeide Tom overtuigend, ‘de flesch is toen zeker bij het omvallen van het rijtuig gebroken, en de inhoud in zijn jas geloopen. En heb je er later niet meer van gemerkt?’
‘Neen, tenminste...
Nu, ik wel; daardoor kwam ik er achter en iemand anders ook, maar daar komt ze aan, het is haar tred... st!
Tante Julia zond mij dit papiertje,’ zeide Madelaine binnentredend, ‘de man die het bracht, wacht er op.’
‘De bediende van Cumberland?’ vroeg Tom.
Tante zeide slechts ‘de bediende.’
‘Maar dat is natuurlijk,’ zeide Tom. ‘Geef me een potlood; ik heb een boodschap zoowel aan Cumberland als aan den bediende,’ en luide: Dat halve velletje, Flora, als je wil - dat halve zeg ik; het is niet voor Cumberland...’
Zij gehoorzaamde en bij schreef haastig eenige woorden met potlood, vouwde het toen dicht en schelde.
‘Wat nu, je hebt het briefje nog niet eens opengemaakt!’ riep Flora verwonderd uit. Maar haar broer gaf haar een wenk en zij zweeg.
Een dienstbode kwam even naar het vuur zien, doch had men opgelet, dan zou men gemerkt hebben, dat zij haar jeugdigen meester een snellen, vragenden blik had toegeworpen.
‘Hier Jane, geeft dit aan den bediende van mijnheer Cumberland,’ zeide de kranke, haar het gevouwen papiertje toestekend, ‘geef het hem, en laat hem nog even wachten.’
Daarna opende hij de enveloppe. ‘Neen. dat kan vandaag niet,’ mompelde hij. ‘Vandaag kan ik niemand ontvangen, en morgen... ziedaar, Flora; wilt gij Martin de boodschap meegeven dat papa morgenavond bij hem zal aankomen?’
‘Morgenavond? En papa komt morgenavond eerst laat met de boot thuis! En dan nog, houdt papa er niet van zoo laat bij iemand aan te gaan...
En ik zeg u dat hij het doen zal!’ riep Tom ongeduldig. ‘Ga nu, maar vergis je niet, en kom terug hoor! kom terstond terug.’
Madelaine wilde haar nicht naar buiten volgen. ‘Wacht even tot zij terugkomt,’ zeide Tom schijnbaar onverschillig, ‘zij zeurt over iets en gij zult mij daarin moeten helpen. Maar Madelaine, onthoud één ding’, hij veranderde van toon en Madelaine begreep waar hij heen wilde. ‘Wat er ook gebeure - verklap niets. Nu, Flora,’ zeide hij, toen deze terugkwam, ‘nu kunt ge Madelaine vragen of zij gisteren iets bijzonders aan Cumberland merkte - of liever aan Cumberlands overjas. Mij dunkt dat zij gisteren genoeg van zijn gezelschap genoten heeft; als zij er dus niets van bemerkt heeft...’
‘Hebt gij gisteren niet iets gemerkt Madelaine?’ vroeg Flora, ‘ik bedoel.,. ik verbeeldde mij tenminste... het is eigentlijk te gek om er over te spreken, maar dat toen de jas van mijnheer Cumberland in den corridor hing, hij... hij wat naar brandewijn rook?’
Helaas! Nog was het laatste woord niet van hare lippen bestorven of de overmatige blos, die de wangen harer nicht eensklaps overtoog, de bevende lippen, de doodelijke stilte, alles sprak te stellig van bekendheid en geheimhouding.
‘Kom, kom, gij beiden vat de zaak veel te ernstig op’, sprak Tom ten laatste, en elk hunner meende te weten waarom. ‘Flora maakt een berg van een molshoop, niet waar Madelaine? Maar... ik begin wat moe te worden. Als je wil kan je wel heengaan, Mad; Flora houdt mij toch gezelschap...’
‘Nu, wat heb ik gezegd?’ vroeg Tom, toen Madelaine de deur achter zich gesloten had.
‘Ja, zij weet het,’ antwoordde Flora bedroefd, ‘ach, hoe kan Madelaine zòò wezen? En zaagt ge niet, wat een kleur zij kreeg, toen ik over de overjas sprak?’
Tom knikte toestemmend. ‘Natuurlijk,’ zeide hij, ‘gij deedt het ook bijzonder goed. Schel nu even om Marks, wil je? Tweemaal.’
‘Marks,’ ving Tom aan, ‘Juffrouw Flora meende dat er gisteren een bijzondere brandewijnlucht in den corridor heerschte. Weet gij daar wellicht iets van?’
Marks zag den spreker scherp aan.
‘Ik wensch hieromtrent zekerheid te hebben,’ vervolgde hij ‘Zij zegt dat het vrij sterk was en men er zich niet in kon vergissen. Het is vreemd, het was dicht bij den standaard; neen ik bedoel aan het andere einde van den corridor, waar mijnheer Cumberland zijn overjas had opgehangen.’
Vol verbazing, met gapenden mond, hoorde Marks hem aan. Nu eerst begreep de man waar zijn sluwe, jonge meester heen wilde.
‘Dus gij hebt het ook gemerkt?’ ging Tom voort.
‘Ja, hebt gij, Marks?’ vroeg de jonge dame snel.
‘Ja, mijnheer, ja, juffrouw?’ antwoordde de man norsch. ‘Mijnheer Cumberland heeft iets hier gebracht wat hij niet had moeten brengen, en wanneer hij dat goed wèer hier op het kasteel brengt zal ik uw vader dienen te waarschuwen.’
‘Waarom? Het gaat mij niets aan!’ viel Tom met onverholen stoutheid in de rede, want hij kende zijns vaders voorzorgen.
‘Of het u aangaat of niet, mijnheer, dìt wil ik u wel zeggen, dat, als mijnheer Camberland of wie ook, dat goed weer in huis brengt, uw vader er van in kennis zal worden gesteld.’
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ hernam Tom haastig, ‘maar ik zou er ditmaal Sir Thomas niet van spreken. Nu, het is in orde; gij kunt gaan. De juffrouw heeft u geroepen, ik niet.’
‘Dat geloof ik graag,’ mompelde de man in zichzelf,
| |
| |
toen hij de trap afdaalde. ‘Gij zijt gesnapt en gedwongen geworden man en paard te noemen. Ja, ja, mijnheer Cumberland, nu zijt gij aan de beurt, maar om aan drank te komen is Tom Seaton allen de baas.’
‘Het is alles nu duidelijk, nietwaar?’ zeide Tom, zoodra hij met zijne zuster alleen was. ‘Ik wilde Cumberland niet vernederen voor de bedienden, en daarom liet ik Marks eerst ongaarne roepen, - maar gij hadt gelijk met er op te staan. En hoe vindt gij nu den man, dien Madeleine zich uitgezocht heeft?’
| |
VIII.
‘Dat Madelaine het weet en nog om hem geeft, is voor mij een raadsel’ riep Flora met de meedoogenloosheid van eene vrouw voor de andere. ‘Dat Madelaine werkelijk zoo'n man voet zou geven... maar zeg, Tom, ik kan het bijna niet gelooven. Van wien ook, maar van hem had ik dat het minst verwacht... papa moet er maar een eind aan maken.’
‘Niet zoo haastig, niet zoo haastig,’ suste Tom. ‘Het is niet zoo gemakkelijk als gij denkt, om iemand te beschuldigen. Daarom sloeg ik Cumberlands- bezoek voor vandaag af, want ik wil hem niet ontmoeten, alvorens er iets bepaalds besloten was. Nu heb ik mijn plan gemaakt en als dat slaagt, krijgt mijnheer Cumberland morgen of zoo zijn afscheid en zijn wij hem voor altijd kwijt...’
‘Ach!... maar ik kan niet helpen dat het mij spijt,’ mompelde zij.
‘Net als alle vrouwen. Gij hebt hem voor je zelve willen hebben maar hij wilde Madelaine; gij ziet in hem geen goeden echtgenoot voor Madelaine en toch kunt gij niet helpen dat het u spijt hem kwijt te raken. Luister eens! Ik heb persoonlijk nìets tegen Cumberland hij is altijd vriendelijk en voorkomend voor mij geweest, maar toch bleef hij altijd voor mij vreemdeling. Ik verlies nu een trouw bezoeker en een gezellig kameraad, maar dat is niets.’
‘Te meer schande voor je,’ viel Flora eenigszins driftig in.
‘Geenszins, maar hoe ook, ik verlang niet haar voor haar leven ongelukkig te zien. We zien het nu; we zien dat zij dol op hem is. Misschien heeft zij hem dronken gezien, wie zal dat zeggen? Gij zaagt, hoe zij over die historie van gisteren zweeg en zij was niet verwonderd over het gebeurde. Wat was het gevolg? Een uurtje later zat zij daar aan het raam met hem te fluisteren en toen hij eindelijk wegging gaf zij hem iets, een bloem of zoo iets; ik kon niet goed zien wat maar...’
‘Zwijg daarover, het is niet pleizierig zoo iets te hooren. Maar wat moet ik haar zeggen, wat moet ik doen?’
‘Gij moet het engagement verhinderen.’
‘Ik? Moet ik...? En hoe...’
‘Gij moet naar papa gaan....’
‘En hem alles zeggen?’
‘En hem niets zeggen.’ Het was een van Tom's eigenaardigheden in raadselen te spreken.
‘Als ik hem niets moet zeggen,’ antwoordde Flora scherp, ‘behoef ik niet naar papa te gaan, dunkt mij, en als papa mijnheer Cumberland ons huis moet ontzeggen, kan dat alleen zijn, nadat hij de geheele waarheid heeft vernomen.’
‘Dat zou een aardig schandaal geven! Neen, neen Flora, ge kent de wereld niet, in het geheel niet; ik ken haar... door instinct. - Luister eens. Je dient eerst een leugentje om haar bestwil te vertellen; je gaat namelijk naar papa en dan zeg je dat Madelaine gevraagd heeft om haar voorspraak te zijn, begrijp je wel? Dat Cumberlands attentiën te duidelijk waren, en dat... neen, ik geloof dat het beter is om te zeggen dat hij haar gevraagd heeft...’
‘Neen Tom dàt doe ik niet. Hij heeft zoo iets niet gedaan.’
‘Ik zeide je immers, dat je eerst een paar leugentjes vertellen moest,’ ging Tom voort. ‘Het is alleen maar om papa te bewegen nog morgenavond naar de boerderij te gaan, als hij met de boot terugkomt, Cumberland zal er wel van opzien, natuurlijk, maar dat is allemaal niets, als papa maar beslist spreekt. Hij moet hem in het bijzonder verzekeren - zooals wij het hèm zullen doen - dat Madelaine hem liever niet meer wil zien, en - en - maar je weet zelf wel het best wat je zeggen moet.’
‘Maar het plan lijkt zoo dom, dunkt me.’
‘Neen, dat vind ik niet en in alle geval, het komt er niets op aan. Het zijn bijzondere omstandigheden en ik heb geen beter. Gisteren had ik een ander plan, maar dat zal niet gaan. Verder moet je papa vooral doen begrijpen, dat zij hem nooit meer wenscht te zien - Cumberland zal dan niet verder vragen, hij zal wel begrijpen waarom.’
‘Maar waarom zouden wij papa niet de waarheid zeggen?’
Dit was een lastige vraag voor Tom, en daarom werd hij steeds meer beslist.
‘Beste meid,’ klonk zijn bescheid, ‘dat kan ik je niet duidelijk maken als je het zelf niet inziet. Eén ding bijvoorbeeld: Kunt gij je onzen papa een oogenblik, één seconde, al is het ook om nog zooveel goeds, huichelend voorstellen? Neen, neen, zóó is het goed; ik bezit die wereldwijsheid, welke papa mist. Mijn plan is een rustige, geruischlooze vernietiging; Cumberland weg, Madelaine gered, familie en kennissen van weinig afwetend, en de vrede voor goed verzekerd.’
Eindelijk was zij overtuigd, en met het denkbeeld dat zij een rechtvaardige en noodige opdracht kon vervullen, begaf Flora zich naar haren vader, gesteund door de veronderstelling van haar broer, dat die - Sir Thomas - om dezen tijd wel alleen zoude zijn.
Sir Thomas was echter niet alleen. ‘Gij hebt mijne bevelen overtreden,’ hoorde zij haar vader zeggen, ‘en gij weet dus wat dat zeggen wil. Gij zult van mijnheer Anderson nog een week loon ontvangen, maar van heden af zijt gij ontslagen. Gij kunt vertrekken,’ en Donald, de schaapherder van de Heide, een toonbeeld van onnoozelheid verliet het vertrek.
| |
| |
De trappen afgaande ontmoette hij Madelaine. Met gepaste beleefdheid week hij ter zijde om de jonge dame te laten passeeren. Zij ging hem voorbij, zonder hem met een blik te verwaardigen, doch hadde zij eens den blik gezien, welken hij hàar toewierp!
| |
IX.
Mevrouw Seaton en hare dochters moesten den volgenden dag uit dineeren. Sir Thomas had zich laten verontschuldigen en was 's morgens vroeg naar Greenock vertrokken om s' avonds met de boot terug te keeren, en in overeenkomst met de dringende bede zijner dochter, even bij de boerderij aan te gaan.
Niet zonder moeite was die overeenkomst verkregen, want een onaangenamer taak was hem nooit te voren opgelegd en zijn verstand zoowel als zijn hoffelijkheid verzetten er zich tegen. Hij mocht Cumberland wel lijden, hij zag in hem juist den echtgenoot, dien ieder meisje zou verlangen en wanneer het een zijner eigen dochters gegolden had... maar Madelaine, zou hij Madelaine kunnen missen?
Zonder het eigenlijk zelf te weten, hielp en ondersteunde een sterke, geheimzinnige macht Flora bij hare zending. Een tegenzin om van zijn nicht te scheiden, maakte hem steeds minder afkeerig haar verzoek te volvoeren en het eindigde dáármede dat, hij toestemde in alles wat Flora hem zoo dringend verzocht. Hij hoopte vertrouwde en geloofde, dat hij eerlijk handelde. ‘En wees nu wat vriendelijker voor Madelaine van avond,’ zeide Toms zuster, toen zij de kamer binnentrad, gekleed voor het diner.
‘Gij weet Tom, hoe angstig zij is voor deze sombere avonden, en van avond loeit de wind juist zoo hevig... Begin nu niet over die domme historie van de spookkamer, en wees vooral wat aardiger en vriendelijker en laat die zinspelingen op mijnheer Cumberland na. Ik vind het al treurig genoeg. Ik zou er niet toe gekomen zijn naar papa te gaan, als niet...’
‘Jawel, ik weet het, ik weet het. Wanneer zeg je dat de boot zal aankomen? Om zeven uur?’
‘Om half acht zoowat, maar gewoonlijk wordt het veel later. Ik heb dikwijls het roode licht gezien, wanneer we van een soireetje of zoo thuis kwamen, en somtijds zelfs boven, bij het naar bed gaan. Het is altijd onzeker en vooral in dezen tijd. Het kan dus best wezen dat het voor papa te laat zal worden om mijnheer Cumberland....’
‘Hij zal hem toch opzoeken, al wordt het nog zoo laat,’ verzekerde Tom.
‘Ik zal blij zijn als alles voorbij is,’ zeide Flora zuchtend.
‘En ik dan!’ riep Tom. ‘Ik hoop nu maar dat mijnheer Cumberland stilletjes zal vertrekken, en alles zijn gewonen gang weer gaan zal...’
‘He, wat een akelige, gure avond is het!’ zeide Flora na een blik door het venster geworpen te hebben. ‘Het is altijd akelig weer als de Maxtons ons vragen, en dan wonen zij zoo ver af!’
‘Ja, het is slecht weer,’ hernam Tom met een ietwat zonderlingen blik. ‘Maar des te beter. Je behoeft niet bang te wezen dat wij ons niet amuseeren, pleizier genoeg hebben en even feestelijk gestemd zullen zijn, als jelui van avond, al blijven we ook niet zoo laat op. Daar hoor ik het rijtuig al. Martin gaat immers mee, Floor?’
‘Van avond ja. Maar daar roepen zij mij al. Dag Tom, denk nu aan wat ik je gevraagd heb. Goedenavond!’ en weg was zij.
‘Als ik aan het touwtje trek, dansen zij allemaal,’ lachte Tom in zich zelven.
Het rijtuig reed weg, en gedurende een uur heerschte er binnen het kasteel volkomen rust; tenminste van menschen en dieren, want voor het overige nam de wind, gemengd met regenbuien, steeds met hevige vlagen toe, en het scheen Madelaine wel, alsof ieder ander geluid haar, gezeten in haar kamer, waarheen zij zich na het vertrek der familie begeven had, meer welkom zou geweest zijn dan het gekras van den windwijzer en de fluitende, huilende stormvlagen.
En toch kon zij geen andere stem verwachten dan die van Tom. Zóó somber was zijn blik geweest en zóó kwaadaardig zijn glimlach, sedert zij hem openlijk en onbevreesd te kennen had gegeven dat zij voortaan alles haren oom zou vertellen, dat zij zich dezen avond vast voornam in geen geval alleen bij hem te wezen, tenminste niet... Maar een stemme fluisterde van binnen dat er bevrijding op handen en hare slavernij teneinde was. Zij kon het nog een poosje, een klein poosje uithouden...
Een tikken aan de deur verbrak haren gedachtengang.
‘Neen neen,’ riep Madelaine, hare handen tegen den hijgenden boezem drukkend, ‘neen, neen, ik wil niet, ik kan niet... neen, ik Tom, ik... ik durf niet...’
Een regeltje potloodschrift werd onder de deur geschoven, waarop stond: ‘Kom beneden om uw vriend te zien. Hij is hier.’
‘Vriend, mijn vriend? Zou, zou Cumberland het wezen? Zou Cumberland juist dezen stormachtigen avond, terwijl allen uit waren, gekozen hebben om te komen?... En wat had zij te vreezen als hij bij haar was?’
Zij opende de deur en meer om den verheugden blos op hare wangen te verbergen, vroeg zij: ‘Is er bezoek bij mijnheer Tom?’
‘Ja juffrouw,’ antwoordde Jane.
‘En wanneer kwam hij?’
‘Nou, zoo een kwartiertje geleden, dunkt me. Mijnheer verzocht mij u dit briefje te geven. Moet ik antwoord terug brengen?’
‘Ja, zeg dat ik dadelijk beneden kom.’
Doch alvorens te gaan, moet zij toch even in den spiegel zien, haar weelderigen haardos opschikken, een lint om den hals doen en een nederig bloempje, uit een vaas genomen, op haar boezem steken.
En toen ging zij langzaam de corridors door, met kloppend hart en van vreugde stralende oogen.
Een luide lach klonk haar in de ooren toen zij Toms kamer binnentrad - een harde, onaangename,
| |
| |
hoe laat is het? Naar C. Monginot.
| |
| |
verschrikkelijke lach. Hij had haar gevangen. Zijne overwinning was volkomen. Maar wie sloot de deur achter haar? Wie zag haar aan - maar niet zoo als Cumberland haar aangezien zoude hebben?
‘Uw vriend!’ riep Tom, ‘ha, ha, ha! Uw vriend! Mischien niet den vriend, dien gij verwachttet, maar daarom niet minder - neen, denk er niet over weg te loopen, daar komt niets van in. Zie,’ en hij wees naar het domme gelaat van Donald, ‘hier is hij, trots u, papa, en alle anderen. Hier is hij, en hier is zijn vrachtje,’ en twee groote flesschen brandewijn, waarvan de een reeds opengetrokken, toonde aan waar een deel van den inhoud heengegaan was.
‘Ja, juffrouw Madelaine, wij hebben je laten roepen om ons gezelschap te houden, en dus - weg met dat zure gezicht! Ik denk niet dat je dat papa later zal vertellen, en vooral niet als ge zóóveel gehad hebt, als ik denk dat goed voor je is. Ha, ha, ha! dat zal een vroolijk avondje geven!’
‘Ik geloof dat het bijzonder vriendelijk van ons is, al dat lekkers niet alleen voor ons te willen houden. Madelaine, ge dacht mij te kunnen trotseeren - maar een ander maal hoop ik dat gij wijzer zult zijn. Hier is iemand, die doet wat ik verlang, trots alle papa's in de Christenheid. Gij zult geen schade lijden, Donald, dat beloof ik je... daar, vul mijn glas eens en dan van je eigen... Zoo, merci, daar gaat ge beiden... hé, kostelijk, kostelijk goedje! Nu moet Madelaine eens proeven.’
Alweer die blik, dien hij tweemaal ontmoet had
‘O, je wilt niet Madelaine? Je wilt niet? Maar dat had ik verwacht, stellig verwacht. Hier Donald, houdt haar vast en giet... neen, laat ik het haar in de keel gieten.’
Nauwelijks had hij echter deze woorden gesproken of met een beweging, even snel als onverwacht, snelde zij naar de deur. Helaas! een sterke arm had het zwakke meisje reeds omstrengeld, een arm, die haar als een licht voorwerp vastgekneld hield.
‘Geef mij nu het glas,’ riep Tom.
‘Kunt ge het zelf niet grijpen?’ vroeg Donald onbeschoft.
‘Zou ik het je vragen, domoor? Haar ééne hand is voor haar al genoeg; je pink zou voldoende wezen - zij kan toch niet weg.’
Neen, zij kon niet weg, maar het volgende oogenblik hoorde men een slag, een gerinkel als van gebroken glas door het vertrek, en de vloer werd bezaaid met de scherven van flesschen en glazen en stroomen brandewijn verspreidden zich naar alle hoeken van de kamer.
‘Eend!’ bulderde Tom tot den ontstelden boer, die stokstijf van den schrik als wezenloos op dat alles staarde, ‘eend, red dan iets ten minste. Lummel, domkop,’ en dergelijke scheldnamen stroomden hem bij honderden van de lippen. ‘O, àlles àlles is weg, is verloren!’ huilde de ongelukkige in een aanval van woede, en hij zonk achterover in de sofa, tranen van teleurstelling vergietend. Geen theelepeltje was gered en het scheen of niemand van het vocht wenschte te behouden. ‘Weg, weg!’ riep Tom!
‘Wat nu?’ klonk eindelijk de tergende stem van Donald. ‘Wat moet ik nu voor u doen?’
Geen antwoord.
‘Moet ik haar nog langer vasthouden?’
‘Bedaar, gekke jongen,’ - kreunde de ongelukkige eindelijk, zich weder eenigzins opheffend, ‘bedaar, in je duivelsche stemming heb je reeds kwaad genoeg gebrouwd. Ik heb je niet gezegd haar los te laten, ezel! Doe wat ik je zeg, meer heb je niet te doen,’ en zich toen tot zijne nicht wendend, die als een duifje in de klauwen van den valk stond te beven, vervolgde hij: ‘Komaan, nu heb ik er genoeg van. Een, twee, driemaal dat is de derde keer dat gij, gij, een arm nest, dat mijn vader uit genade aangenomen, gevoed, gekleed heeft, dat gij u verstout hebt te durven... Donald, ik heb je de plaats gezegd. Het is deze trap op. Er is maar één deur, en denk er om die weer te sluiten en mij den sleutel te brengen. Daar zult gij een deel van de nacht moeten doorbrengen juffrouw; je hebt zoo dikwijls gewenscht eens een kijkje in de spookkamer te mogen nemen hé? Je kon geen beteren nacht uitgekozen hebben dan juist dezen. Het oude schotwerk zal als bezeten kraken en de voetstappen worden in stormachtige nachten altijd langs den muur gehoord. Dat je niet gestoord zal worden, daar zal Donald wel voor zorgen. Je hebt hem gisteren een aardige poets gespeeld en nu is het zijn beurt. Weg met haar Donald, maar neen, wacht nog even.’ Hij bracht de hand aan het voorhoofd. ‘Zal ik het haar vertellen of niet?’ mompelde hij. Tom was niet voornemens geweest die andere zaak, waarin tegen Madelaine was samengespannen, te ontsluieren, en nu de dampen van den brandewijn hem reeds naar hoofd stegen, begreep hij dat het onvoorzichtig was te veel te vertellen, maar de verzoeking was te groot voor hem.
‘Haar verpletteren,’ dacht hij, ‘zij zal alles weten - laat komen wat wil.’
Hij zag op en een spottende glimlach vloog over zijn gelaat.
‘Gij zult ergens over moeten denken, niet waar schoone dame? Welnu, dat zult ge hebben en dan geloof ik dat alles in orde is. Wien dacht ge hier te ontmoeten? Cumberland. Wie zou hier van avond gekomen zijn wanneer hij had kunnen komen? Cumberland. Wie heeft je drie maanden lang nageloopen en het hoofd op hol gebracht en spande met je samen om Zondag alles aan papa te vertellen? Alweer Cumberland. Wilt ge nu niet naar hem heengaan en alles vertellen? Je leed aan hem te vertellen en je troost bij hem te zoeken? Neen, zoolang ik leef, zult ge dat niet. Ik verzeker je, Madelaine, dat je Cumberland voor het laatst gezien hebt. Voor hem zult ge geen lintjes en strikjes meer omdoen. Op dit oogenblik maakt uw achtenswaardige, lieve voogd, papa, onwetend door mij opgestookt, uwen fijnen minnaar namens u - hoor goed, namens uzelven bekend, dat zijne attentiën onaangenaam zijn, dat daaraan een
| |
| |
einde moet gemaakt worden en, en... kortom, dat hij rechtsomkeer kan maken. - Ik zwoer mij op u te wreken, meisje, en ik meende het. Wij hebben alles voor je klaar gemaakt. Op dit oogenblik heeft papa het woord en vraagt namens u aan Cumberland, op uwe uitdrukkelijke begeerte hier niet meer te komen. Papa gelooft dat hij met een verklaard minnaar te doen heeft, Madelaine, maar wij weten wel beter hé? - - Morgen vroeg vertrekt er een boot. Als ik mij niet vergis zal hij dus van avond zijn boeltje pakken. Nog eenige uurtjes en - hoera! daar gaat het met het aanbreken van den dag naar het zuiden. Het zal zijn hart niet breken, geloof ik, hij zal zich wel troosten! Ja, morgen is alles uit, meisje! Gaat hij niet, dan komt er tòch niets van, want we hebben ons allemaal tegen het huwelijk verklaard. Nu weet je wat je te wachten hebt... pak haar weg, Donald, zij valt niet flauw, zij probeert het maar. Kom vlug wat...’ Hij had er zelf eindelijk genoeg van.
De koude, scherpe lucht van de ongebruikte torenkamer bracht het ongelukkige meisje sneller tot bezinning dan eenig ander opwekkend middel kon gedaan hebben. Zij verhief zich van de oude sofa, waarop men haar neergelegd had en zag rond.
Was het een droom? die afschuwelijke woorden, die schrikkelijke scène? Wat beteekende dat? Wat was er gebeurd? Waar was zij? Wat was haar overkomen?
Zij hield de handen boven de oogen en keek ontsteld rond, maar plotseling overstelpten al de verschrikkingen van het daareven gehoorde haar beneveld brein en haar gelaat met de handen bedekkend, zonk zij met zulk een smartkreet op den vloer als alleen de laatste druppels van den bitteren levenskelk kunnen veroorzaken.
Ja, zij behoefde hem niet verder te ledigen; zij had het gedaan tot den bodem toe.
Het was waar wat Tom dezer dagen ontdekt had, n.l., dat in de zware beproevingen, in het diepste lijden de gedachte aan Cumberland haar een opwekking was geweest; ja, wel was hij in de stille diepte eener reine meisjesliefde gedrongen. Een vast geloof in Cumberlands genegenheid had haar op het gevaarlijkste oogenblik in hare taak staande gehouden en een geheime stem fluisterde haar in dat redding, uitkomst nabij was.
De verweerde ruiten rammelden bij elke nieuwe windvlaag, het oude houten beschot kraakte, de windvlagen namen in kracht en hevigheid toe, maar zij hoorde, noch zag het, want vreeselijke gedachten, groote wanhoop vervulden hare ziel - voor kleine smarten was geene plaats.
Neen, het was nièt de vernietiging harer liefste hoop harer zalige droomerijen, dat het ongelukkige meisje het meest ter neerdrukte, doch wat haar deed beven in aanvallen van onuitsprekelijke smart, die zich slechts kon luchtgeven in korte snikken en diepe ademhaling, was de gedachte wat Cumberland wel van haar moest denken!
(Slot volgt.)
|
|