De dames Weiler verheugden zich over haar slimheid. Zij zaten in den trein naar Holland met zuivere gewetens en lichte harten. Zij hadden niets te declareeren,
‘U zal van mij hooren!’
niets dat tolplichtig was. In het compartiment zat er met haar alleen een enkele passagier, een flinke man van een goedig voorkomen, blijkbaar te oordeelen naar zijn slappe dikte en goedig voorkomen een Duitscher van den middelstand,
Onze dames hielden er niet van kennis aan te knoopen met medepassagiers en zeker dat hij geen Hollandsch verstond, spraken zij vrij met elkander.
‘Ik denk,’ zeide Mimi, ‘dat mijn hoed er heel goed uitziet. Me dunkt dat het den oogen niet treft als te gegarneerd, hé Annette?’
‘Wel,’ zeide Annette lachend, ‘het is al te veel gegarneerd voor iemand van goeden smaak, maar voor deze gelegenheid heb je een slechten smaak. Dat is alles. En de mijne?’
‘O, heel artistiek! een studie in “wit en zwart” zooals de artisten zeggen.’
De dames lachten samen, vol pret over haar aanstaande zegepraal over de douanen. De Duitscher lachte even op de eigenaardige manier van menschen, die naar een taal luisteren, welke zij niet verstaan.
Eindelijk begon de trein te stoppen, men was aan de Hollandsche grens! Er uit sprongen de dames Weiler met haar bagage. Zij wachtten kalm op de nadering der douanen.
Er uit sukkelde de dikke Duitscher met zijn gedwongen glimlach. Hij ging naar een der douanen toe.
‘Niets te declareeren,’ verklaarden de beide dames.
‘Geen tabak, spiritualiën, kant...’
‘Niets, niets.’
De man zei niets meer, keek even in de koffers en wilde weer voortgaan na het bevrijdende teeken er op te hebben gemaakt; de dames juichten reeds in haar hart.
Maar op dat oogenblik kwam de beambte met wien de Duitscher gesproken had naar haar toe en zeide in goed Hollandsch:
‘De dames houden zeker veel van kant.’
Haar harten schenen op te houden met kloppen.
‘Dat gaat nog al,’ stemden zij toe.
‘En het op den hoed te dragen is een gemakkelijke manier om de rechten te ontduiken.’
Zij waren betrapt.
‘Maar wij dragen het,’ kermde Annette, Mimi hijgde:
‘Dames, ik bewonder uw naïveteit, maar zulk een hoeveelheid kant mag niet doorgelaten worden, zelfs op uw hoeden. Twee, drie, vijf meters!’ ging hij voort en mat het kant met zijn oogen, ‘fichus, kraag enzoovoort, zooveel francs of ik confiskeer het.’
De som, gevraagd door den beambte, gevoegd bij hetgeen het bij inkoop had gekost, maakte het tot de duurste kant, die ooit gekocht was.
‘Instappen, als het u belieft,’ hoorde men reeds roepen.
Zij trokken het van haar hoeden, haalden een ontelbaar aantal spelden uit, maakten de fichus en kragen los, gaven alles in handen van den beambte en snelden naar haar zitplaatsen.
Buiten adem en zonder kant voelden zij zich diep ongelukkig; smokkelen is prettig maar betrapt worden op smokkelen is ellendig en veroorzaakt bittere gewetenswroeging.
‘'t Is te erg!’ riep Mimi toen de trein voortging, ‘wij hadden recht op wat wij droegen.’
‘Het was die Duitscher,’ zeide Annette. ‘Hij ver-
Mimi las den brief voor