| |
| |
| |
Het geheim van Seaton-hall.
Naar het Engelsch van Mrs. L.B. Walford.
(Vervolg van blz. 92.)
V.
‘Kom binnen.’
Madelaine had aan de bijzondere zitkamer van haar oom geklopt, en het was niet zonder eenige verwondering dat Sir Thomas de rustverstoorster aanzag, of
aan tafel. Naar H. Rettig. (Zie blz. 120.)
liever, de verbreekster van zijn namiddag-dutje, een weelde, waaraan hij altijd na den lunch toegaf.
‘Kom binnen, lieve,’ zeide hij niet onvriendelijk; ‘wel, wat is er?’
‘Stoor ik u soms, oom?’
‘Als gij het doet, is het de eerste maal, lieve,’ hernam Sir Thomas met den half spijtigen glimlach van een bejaard heer, die in zijn dutje gestoord is. ‘De eerste misdaad wordt gewoonlijk kwijtgescholden, niet waar Madelaine? Wel, wat is er? Gij ziet er neerslachtig uit kind, en daar is toch geen reden voor, onderstel ik. Kom er maar mee voor den dag; of moet ik je eerst een handje helpen? - Mijnheer Cumberland...’
‘Neen, hij weet er niets van,’ viel zij kleurende in, ‘ten minste ik heb hem niets verteld. Maar oom,’ ging zij angstig voort, ‘hij mag het gegist hebben - maar, maar... wie kon denken dat het zoo gaan zou?’
‘Maar lieve, ik begrijp je niet.’
‘Het was zijn schuld niet; hij kwam om mij te helpen!’
‘Zeer natuurlijk; toen gij uit den wagen werdt geworpen, niet waar?’
‘En ik doornat werd. Maar ik geloof niet dat hij het begreep.’
‘Waarschijnlijk niet. Daar steekt ook geen kwaad in.’
‘Maar oom, - het - het - het was geen water.’
‘Geen water? Wat bedoelt gij, kind?’
‘Ik werd... ach, het is zoo vreeselijk,’ snikte Madelaine, ‘ik hield het in mijn armen - het pakje van Tom... en met den val moet het gebroken zijn, en
| |
| |
toen ik in dien poel lag - was - was ik - was ik gedrenkt met brandewijn...’
Als een electrische schok werkte dit op den ongelukkigen Sir Thomas. Geen verklaring of omschrijving was meer noodig.
Overeind in zijn stoel zittend, met een gelaat, waarop al het schrikwekkende van het pas gehoorde zetelde, uitte hij zich op eene wijze, die, ofschoon verschoonbaar, Madelaine's hart met nieuwe smart vervulde.
‘Brandewijn?!’ riep hij, ‘brandewijn? Groote God, heeft hij het gewaagd, inderdaad gewaagd, mij opnieuw te misleiden? - Marks, die huichelaar, die ellendeling zit er achter. Morgen moet hij weg, of liever, dadelijk, op staanden voet. En ik - ik dacht dat ik eindelijk - en gij ook, ondankbare - gij ook, wie ik als zijn beste beschermster beschouwde - hoe kondt gij, kondt gij?... Gij hebt het eens gezien, en mij toen beloofd - en gij scheent een middel gevonden te hebben, maar... ik merk dat ik tevergeefs hoopte.’
Hij zweeg, terwijl Madelaine bleef weenen.
Eindelijk hief hij het hoofd op.
‘De laffe ellendelingen! Om er een meisje in te laten loopen! Zij gaven het je, en ge moest zeker een goede gelegenheid uitzoeken om het hem of Marks te geven, niet waar?’
Zij schudde het hoofd.
‘Maar ja, ge wist niet wat ge deedt. O, hoe heb ik getracht hem te redden!’ steunde de arme vader, ‘hoe heb ik gewaakt en gearbeid en gepoogd hem te beteren! Lang geleden zag ik het aankomen. Hij is nu achttien jaar, maar hij doet het reeds twee of drie jaar, altijd in 't geheim, door list of bedrog, altijd door laagheid en hulp van anderen. Ge zoudt het niet gelooven, ik zou ze u nauwelijks kunnen vertellen, al die middelen waartoe hij zijn toevlucht reeds genomen heeft O, hij is zoo wonderbaarlijk geslepen, zoo sluw en schoonschijnend, dat hij iedereen overbluft, die hem niet kent zooals ik. Gij kunt u de kronkelwegen niet voorstellen waarlangs hij dat gif weet te krijgen. Er is niets zóó laag, of hij zou er zijn toevlucht toe nemen, niets zóó slecht of hij zou het zich ten nutte maken. Drank, drank wíl en móet hij hebben. Ongelukkig heeft hij geld, wat ik hem nog niet heb kunnen ontnemen; daar moet ik dus wat op vinden. Sedert gij bij ons zijt, hoopte ik dat uw voortdurend gezelschap hem alle kansen ontnemen zou, maar jawel! en zijne moeder - zij meende dat hij u genegen was, en dikwijls spreekt zij van uwe liefde jegens hem, - dat is zulk een troost voor haar. Zij weet het niet en God geve dat zij het nooit wete, dat haar eenige, ongelukkige zoon een dronkaard is!’
‘Hoe dikwijls hebt gij het hem gegeven?’ vervolgde hij droevig. ‘Dit is niet de eerste maal, dat weet ik, maar bij de laatste gelegenheid deed uwe blijkbare onschuld mij gelooven....’
‘En nòg, oom, nòg kunt u mij vertrouwen. Ja dat kunt gij, ik heb u niet bedrogen, heb u niet voorgelogen. Nooit, nooit heeft Tom weer iets van mij gehad. Donderdagavond...’
‘Donderdagavond kreeg hij niets,’ vulde haar oom aan. ‘Marks verzekerde mij, dat hij niets gehad heeft, en....’
‘Neen, hij heeft ook niets gehad. Sedert is hij boos op mij,’ fluisterde zij. ‘En nu zal hij het nòg erger zijn... Oom, moet ik nog langer zoo dikwijls bij hem blijven, zoo alleen?’
‘Verveelt de taak u reeds?’ vroeg Sir Thomas scherp. ‘Maar dat is waar, daar moest ik aan gedacht hebben. Hij maakt iedereen moedeloos. Ik ontsla u...’
‘Maar ik neem dat ontslag niet aan, oom! O, vergeef mij,’ riep Madelaine, haar vrouwelijke gestalte oprichtend en met een uitdrukking in de oogen, zooals Tom eens had waargenomen, ‘vergeef mij dat ik er aan dacht. Neen, ik geef de hoop niet op. Samen, oom! samen!’ en zij vatte zijne hand.
De arme vader vatte weer moed.
‘Gij ziet waartoe hij mij gebracht heeft,’ zeide hij met een flauwen glimlach. Gij hebt goed en edel gehandeld, Mad, en ik heb u daar straks iets verweten. En Marks, zegt ge, heeft hem niets gegeven en ik wilde hem dadelijk wegjagen! Nu is het weer de schaapherder, Donald. - Die moet dus weg. Maar daar is nog iets, Mad, dat mij weer moed geeft. Als hij geen handlangers miste, zou hij immers niet van u gebruik gemaakt hebben! - Maar zou je nu niet naar zijn kamer gaan?’ vroeg Sir Thomas, ‘hij is nu niet alleen, en in gezelschap van anderen kan je gemakkelijk op het voorval doelen. Cumberland zal je wel helpen.’
‘Ja, oom, ja,’ en zij ging heen.
Sir Thomas glimlachte even. ‘Ja, oom, ja,’ sprak hij in zichzelf. ‘Ja, oom, ja,’ en steeds bracht het een glimlach op zijn gelaat.
Blanche, Flora en Cumberland, allen waren in Tom's kamer; een aardig en vroolijk partijtje en niemand was beminnelijker en vroolijker dan de anders zoo luimige en opvliegende zieke.
‘Zoo, Madelaine,’ riep hij vroolijk, ‘waar hebt gij al dien tijd gezeten? Wij zijn er allen verwonderd over. Cumberland heeft ons juist wat moois verteld. - Nu is hij weer aan een ander verhaal bezig.’
‘Ik vrees dat wij nu met ons allen te veel voor u zijn en u reeds te veel vermoeid hebben,’ zeide Cumberland, die goede redenen had om na de laatste vermeerdering het gezelschap te doen opbreken.
‘Mij dunkt, indien uwe zusters...’ opperde hij aarzelend.
‘Mijne zusters, hum, hum!’ bromde Tom en zelfs de zusters zagen wat vreemd op bij dat voorstel; ‘waarom zoudt gij wegloopen?’ vervolgde de spreker morrend. ‘Maar ik veronderstel dat het voor een man hier wat saai is, hoewel het op Zondagmiddag nergens levendiger zal zijn; doch u behoeft om mij niet te blijven.’
‘Ik ben er zeker van dat mijnheer Cumberland zal blijven, als gij het wenscht, Tom,’ merkte Blanche opgewekt op. ‘Het is enkel uit bezorgdheid voor u, want ge weet dat ge u niet moogt vermoeien; maar,’ ging zij bedaarder voort, ‘zooals wij daar spraken, mijnheer Cumberland, zal het hem niets vermoeien. En dikwijls
| |
| |
zegt hij liever een paar menschen te hooren spreken, dan het zelf te moeten doen.’
‘O, ik blijf graag zitten, natuurlijk!’ hernam Cumberland zoo spoedig mogelijk. ‘Ik dacht maar dat gij misschien wat rusten wildet.’
‘Dat is een voorrecht wat mij dikwijls te beurt valt,’ merkte Tom leuk op.
Flora was de eerste, die de stilte, welke op deze laatste woorden gevolgd was, verbrak. Zij nam weder het bal te baat. ‘Ja, mijnheer Cumberland, zag u Marie Wardlaw niet? De jongste, weet u, dat wilde meisje. Zaagt gij meisjes ooit zulke vogelverschrikkers van zich zelven maken? Maar dat zijn de dames Wardlaw, de grooten van het dorp. Zij mogen alles doen, alles dragen en zoo dwaas zijn als zij willen. Mad zou Marie's hoed voor een bos veeren aangezien hebben en toch vroeg zij mij met de grootste gemoedelijkheid hoe die haar stond. Ik zeide haar toen ronduit hoe ik hem vond...’
‘Flora komt altijd in moeilijkheden, waar behendiger en zachtzinniger meisjes zich weten buiten te houden,’ viel Blanche in, die bemerkte dat Cumberland er niet met al zijne gedachten bij was, wat zij toeschreef aan het mishagen, dat een man heeft in vrouwelijken laster.
‘Dank je voor het compliment, zusjelief, maar ik ben volkomen tevreden met mijne behendigheid, hoor, dat beloof ik je. En wat die moeilijkheden aangaat...’
‘Gij weet nooit of gij er in loopt of niet. Maar het geeft niets voor een ondankbare in de bres te springen, en daar je volgens uw eigen verklaring...’
‘Wat bedoel je?’ vroeg de andere.
‘Op mijn woord, ik weet het niet,’ zeide Blanche lachend, want de zusters stonden met elkaar op den besten voet, ‘ik zeg alleen maar dat je je tongetje te veel geroerd hadt. Hoe is het met de hoofdpijn van vanmorgen?’ vroeg zij spottend.
‘Weg, verdwenen met den morgendauw. Ze kwam en ging even gemakkelijk; was ik echter naar de kerk gegaan, dan zou ik met dat aardige avontuurtje den eetlust verloren hebben en... en... zoo verschrikt geweest zijn als Madelaine, en dan zou er ook geen plaats voor mijnheer Cumberland geweest en hij daardoor niet hier gekomen zijn om dezen middag op te vroolijken,’ en terwijl zij sprak, keek zij naar Cumberland, als om het vleiend antwoord uit te lokken, waarmede hij gewoonlijk zoo kwistig was. Er kwam evenwel geen antwoord.
‘Mijnheer Cumberland bedankt u niet,’ waagde Blanche, hem aanziend.
‘Wel, Cumberland, wat zegt gij van het compliment?’ viel zelfs Tom in. Doch hij hoorde er niets van, evenmin als hij een woord van het gesprek gehoord had.
Madelaine was bij hare komst in de diepe vensternis gaan zitten, van waar zij het uitzicht had op de klippen en golven, blakend in het licht der dalende winterzon. Zij zat zóó diep, dat zij bijna geheel onzichtbaar was, uitgenomen voor Cumberland, die met de handen op een stoel leunend, zijn stillen, geheel vervulden en alles omvattenden blik op haar gericht hield.
Met een mengeling van woede, zelfzucht en verwondering was Tom wellicht de eerste, die den waren toestand begreep; hij was verrast, hij beet zich op de lippen van kwaadaardigheid, en in zijn hart lachte hij van blijdschap; wat hij ontdekte, veroorzaakte hem duizend angsten, en toch scheen iedere foltering hem genot op te leveren. ‘Nu heb ik haar,’ zeide hij tot zichzelf, en onder de tafel balde hij de vuisten, tot de nagels in het vleesch stonden. ‘O, nu heb ik haar!’
Al zijne vroolijkheid en gezelligheid van daareven waren slechts geveinsd; hij had van het omvallen van het rijtuig gehoord, doch er niet verder naar durven vragen, want de gedachte dat Madelaine met den inhoud van het pakje bekend mocht geworden zijn, was hem geenszins onverschillig, zoodat hij nog altijd angstig en nieuwsgierig was, eensdeels door het geleden verlies, anderdeels door de moeilijkheid om nieuwe manieren te bedenken tot het verkrijgen van den zoo geliefden drank. In waarheid stelde ook hij dus weinig belang in wat er voorviel, tot hij plotseling Madelaine's geheim in Cumberland's blikken las.
‘Duivels, dat had ik nooit gedacht,’ mompelde hij, ‘ik geloof daar wel een stokje tusschen te kunnen steken, jongelui! Gij zijt veel te goed voor elkaar, veel te goed. Dat heeft haar dus onlangs zoo vervuld. En daarom was zij zoo rood en ontdaan toen zij laatst het bal moest opgeven. Wel, wel, zulk een buitenkansje had ik nooit kunnen droomen. Nu, meisje, je zult je nog meer moeten ontzeggen. Wat was ik toch dom! Ik dacht dat het om Flora of Blanche te doen was, waarom ik al die beleefdheden van hem ontving, die hem slechts te meer deden uitkomen boven den armen kreupele. Wacht maar, mijnheer Cumberland! Als ik nu niets bekend...’
Eensklaps wierp hij zich achterover in de sofa, en vervulde de kamer met zijn harden lach.
‘Wat doe je weer vreemd, Tom,’ zeide Flora scherp. ‘Waar ter wereld lach je nu om? Daar gebeurt toch niets lachwekkends zoover ik zie, of, als er zoo iets is, behoeft je toch niet zoo luidkeels te lachen, of het voor je zelf te houden.’
‘Wat mij vroolijk maakt, zou het u misschien niet doen,’ hernam haar broeder; ‘men moet zich zelven weten bezig te houden. Ik had daar juist een aardige grap, maar ook voor mij alleen.’
‘Des te beter. Een algemeene grap verliest de helft van hare aardigheid. Ik zou die dus maar alleen genieten,’ antwoordde zij hoofdschuddend. ‘Het zou jammer zijn als wij nog langer hier bleven.’
‘Mij goed; ge kunt wel heengaan als ge wilt.’
‘Ge wordt werkelijk onverdraaglijk, Tom, je bent een echte treiter. Ik zal ten minste wel oppassen ergens als indringster te blijven,’ en met verhoogde kleur en verhaasten tred ging zij de vensterbank voorbij.
Dat heengaan was echter niet alleen voor Tom bestemd, want het was Flora volmaakt onverschillig wat haar zoo weinig beminde broer dacht of zeide. Neen,
| |
| |
Cumberland was nu werkelijk beleedigend geworden. Cumberland, die nòch door Tom's luidruchtigheid, nòch door Flora's misnoegen gestoord werd, doch die het zelfs gewaagd had om het voorwerp zijner droomen meer te naderen en haar iets in het oor te fluisteren. Evenmin als hare zuster kon Blanche het zwijgen bewaren. ‘Dwaas,’ mompelde zij; ‘hoe belachelijk van mijnheer Cumberland om die arme, kleine Madelaine het hoofd op hol te brengen! Ik denk dat hij een van zijn fopperijtjes met haar aangaat, en daar nog nooit iemand met haar gecoquetteerd heeft, weet zij niet wat te denken; zij weet niet hoeveel complimentjes hij mij en Flora al niet maakte. Zie haar eens blozen! en hoe ernstig kijkt hij - die vervelende man. Hij zal haar nog doen gelooven dat het ernst is; nu, ik zal haar wel waarschuwen, en wanneer ik wegga, zal ook zij liever niet bij twee heeren alleen blijven.’
En zoo was het ook; Madelaine volgde haar zoo snel zij kon, toen Tom haar terugriep.
‘Blijf waar gij zijt, jonge dame! We zullen uwe vroegere schikking omkeeren, Cumberland. Mijne zusters zullen vertrekken en gij en Madelaine hier blijven. Daar komt het theeblad. Kom, Madelaine, ga nu eens zitten waar ik je zien kan en schenk ons thee. Zij is wel waard gezien te worden, niet waar, mijnheer Cumberland? Zij doet wat ik haar vraag en schikt zich geheel naar mijn wenschen. We kunnen het samen best vinden, niet waar, Mad? Wij hebben ook geen geheimen voor elkaar, wel? Hare gelukkigste uren brengt zij in dit vertrek door, mijnheer Cumberland. Zij wilde mij niet eens voor het bal alleen laten. Hebben zij het u niet verteld? Gij zoudt er mij niet op aanzien, dat ik Madelaine's gedachten vervul. Zie haar maar eens aan, zij weet wel dat het zoo is. Kijk maar zoo zedig niet, beste Mad! Hoe kunnen wij uw lief gezichtje zien, als gij het hoofd laat hangen? Ha, ha ha! Wat een grap, o hemelsche goedheid, wat een kostelijke grap!’ riep hij, met zijn vinger op het bevende meisje wijzend, dat in sprakelooze smart zich niet wist te wenden of te keeren, terwijl Cumberland in stomme verbazing naar eene wijze van Tom's spotzucht luisterde, die hem totnogtoe onbekend was.
Het was echter niet het doel van den kwaadaardigen spotter, de scherts te ver te drijven; hij zocht haar heden slechts voor te stellen als een zwak schepseltje, dat vrijwel onder zijn invloed verkeerde. Doch bemerkende dat Cumberland ook ernstig begon te zien, sloeg hij nu een anderen toon aan. ‘Komaan, Madelaine,’ zeide hij heel vriendelijk, ‘ge behoeft nergens boos om te wezen. Een plagerijtje moet je kunnen verdragen. Komaan nu; Flora zegt dat ik nog maar een kwajongen ben; zij willen nooit gelooven dat ik een man ben, mijnheer Cumberland. Ik moet een jongen blijven, evenals ik op die sofa moet blijven liggen zoolang ik leef. Zie Madelaine eens pruilen, Cumberland; alleen omdat ik haar een beetje geplaagd heb. Heere, wat is een meisje toch vreemd! Breng gij haar maar tot bedaren, Cumberland, naar u luistert zij wel. Ik ben niet goed genoeg voor de dame mijner keuze; en behalve dat, kan ik niet opstaan en bij haar komen. Zij wil geëerd worden, dus op de knieën, Cumberland’
‘Uwe nicht is wel goed, zich alles te laten welgevallen,’ zeide Cumberland verstoord. ‘Ik geloof werkelijk dat gij vandaag niet wel zijt en wij beter deden te vertrekken.’
‘Wij?’ herhaalde Tom.
Cumberland bloosde, ondanks zich zelven.
‘Beteekent wij: gij en Madelaine?’ ging Tom voort, zich op de ellebogen verheffende.
‘Zooals gij wilt,’ antwoordde Cumberland.
| |
VI.
‘Zij is sinds drie maanden koppig en oproerig,’ zeide Tom Seaton tot zichzelf, wanneer hij af en toe steelsgewijs naar het paar zag, dat bijna zwijgend naast elkander zat; ‘zoowat een maand, nadat die fat hier kwam. Nu weet ik waarom. Ik weet het, en zal er mij naar regelen. Hij weet iets van mij; ik las het in zijne oogen. Maar nu zoo spoedig mogelijk dat heerschap verwijderd om van Madelaine te weten te komen wat er van ochtend van het pakje geworden is.’
De fortuin begunstigde hem. Tot Cumberland's misnoegen was een zijner vrienden, op weg zijnde naar de boerderij op de heide, even op het kasteel komen vernemen of Cumberland er zich ook bevinden mocht en of deze dan met hem medeging. Men had hem in de gezelschapskamer gelaten en mevrouw Seaton liet dit mijnheer Cumberland zeggen.
Tevergeefs scherpte de ongelukkige Cumberland zijne denkvermogens, toen hij tegen zijn zin den bediende naar de gezelschapskamer volgde; zoo plotseling in beslag genomen en het hoofd vervuld van geheel andere gedachten, wist hij niets te bedenken om van den vriend ontslagen te worden, en wanneer er geene nieuwe uitnoodiging van Sir Thomas of zijne echtgenoote volgde, was zijn toestand hopeloos.
Zoo iets was hem nog nooit overkomen; noch Harry Thomson, noch iemand anders had hem ooit des Zondags opgeschrikt, en dat hij juist dezen Zondag gekozen had, was een onvriendelijke speling van het noodlot.
Hij deed evenwel nog een zwakke poging. ‘Werkelijk, ik zie er tegen op naar huis te gaan,’ zeide hij. ‘Gij ziet... het is heel aardig van je, Harry, maar je woont zoo verduiveld ver. Als ik met je meeging, weet ik niet hoe ik van avond nog den langen weg terug maak. Dus... als je wat dichterbij woondet - dan zou het wat anders wezen. En dan, het regent nog steeds...’
Maar zelfs zulk een duidelijken wenk werd niet geteld.
Mevrouw Seaton, die graag een gast had, zag ditmaal niet ongaarne, dat Cumberland vóór den avond vertrok Cumberland had alles gedaan, waarvoor zij hem medegenomen had; hij had de meisjes gezelschap gehouden, den geheelen namiddag bij Tom gezeten, den gekwetsten teen van Bubble verbonden - en, ofschoon hij de hand op de knie hield, aan zijn ooren trok, zijn zwarten neus aan zijn gezicht drukte en verder alle mogelijke
| |
| |
een zeegezicht. Naar H.W. Mesdag. (Zie blz. 127.)
| |
| |
liefkoozingen aan Bubble besteedde, vond zij het toch beter van avond alleen te zijn.
‘Hebt gij Bubble wel eens voor de Koningin zien sterven?’ vroeg Cumberland, door deze wending een uitnoodiging van de gastvrouw trachtende uit te lokken. En toen het kunststuk verricht was:
‘Nu moet hij de nederlaag van Gladstone drinken, want Bubble is conservatief, weet ge, Harry? Kijk, zie eens hoe hij ze drinkt,’ zeer langzaam wat thee in zijn schoteltje schenkend en dat den hond voorzettend.
Toen men uitgelachen had, moest Bubble opzitten om een beschuit te vangen, daarna lang uit op zijne achterpooten staan, en meer kunstjes, die hij honderden malen verricht had.
‘Kom, 't is nu droog, zouden wij niet opstappen?’ opperde eindelijk de jonge Schot, die voor elk weer gekleed was. ‘Goedenmiddag, Sir Thomas; zoodra ik er van hoor, zal ik het u van die fazanteneieren laten weten; goedenmiddag, mevrouw Seaton!’ en zoo ging hij de rij langs.
Cumberland moest hem zoo goed mogelijk nadoen. Geen berouw, geen hoop, geen wenk tot te willen blijven hielpen, en mocht dit den lezer vreemd voorkomen, dan moeten wij den laatste mededeelen, dat het alleen de schuld was van de minder goede luim, waarin de oude dame verkeerde, ingevolge den schrik door den val veroorzaakt en van die der andere dames, na de ondervinding in Tom's kamer opgedaan. ‘Ik heb hoofdpijn en wil wat rust hebben,’ merkte mevrouw op, toen de gasten vertrokken waren. ‘Seaton is ook niet wel. Trouwens, als wij mijnheer Cumberland verzocht hadden, dan moesten wij het mijnheer Thomson ook gedaan hebben, en dat zou mij te druk geweest zijn.’
Geen der dochters had er iets tegen. Bij iedere andere gelegenheid zouden tegenspraak en pruilende lippen het onvermijdelijk gevolg geweest zijn, maar nu zwegen beiden, terwijl Sir Thomas, te veel met eigen smart en teleurstelling vervuld, welke juist nieuw voedsel gekregen hadden, geen syllabe van de overwegingen zijner vrouw gehoord had en er gaarne het antwoord op schuldig bleef.
‘Ik moet Dinsdag zelf met de boot mee en uitvinden wie die schelmen zijn,’ besloot hij in zichzelven. ‘Ik móet het weten, het koste wat het wil.’
Onder de hand had Tom Madelaine opgehouden. ‘Gij behoeft niet heen te gaan, Mad,’ merkte hij op, met eene uitdrukking in zijne stem, die haar weer op den stoel deed neervallen.
‘'t Is vervelend dat gij weg moet’ - had hij daar even tegen Cumberland gezegd; ‘maar voor òns, bedoel ik, niet voor u, want het zal bij de Thomsons wel vroolijker zijn dan bij ons. Het is hier saai; Madelaine zal straks wel in haar bijbel gaan lezen, of leert de kleine bengels uit de buurt, en Blanche en Flora... maar ik wil u niet langer ophouden.’ En zoo was Cumberland vertrokken.
‘En gij dacht ook zoo te vertrekken?’ begon hij, haar vast aanziende, toen ieder het vertrek verlaten had. ‘Foei, Madelaine! ik heb intijds belet, dat gij een jongen man als hij is, na gingt loopen!’
‘Tom!’
‘Kijk, zoo rood als een pioen!’
‘Ik ben rood van de warmte - en van de thee - en, en - van al wat je zegt. Maar het is tijd voor de Zondagsschool. Ik kan niet langer blijven...’
‘Maar gij móet langer blijven, of gij kunt of niet, jonge dame,’ zeide Tom met een onbeschaamden glimlach. ‘Gij moet mij nog rekenschap geven van een pakje hout, dat aan uwe zorgen was toevertrouwd. Waar is het?... Was het te zwaar?’
‘Neen, het was niet te zwaar,’ antwoordde zij, hare roeping weer bewust wordende, ‘maar het is met den val gebroken.’
‘Zoo, dat dacht ik wel.’ Tom zag er, tot hare verwondering, bepaald opgewekt uit. ‘Ja, ik rekende er op,’ vervolgde hij. ‘Het was een leuke streek, vondt je niet? Ik wed dat gij noch iemand anders droomen kon wat er in was. Hij gaf het u bij de kerkdeur, niet waar?’
‘Ja.’
‘En gaf hij het aan in het rijtuig?’
‘Ja.’
‘En gij legdet het in de mand? Maar neen, men raadde u aan het in de hand te houden; - hebt ge dat gedaan?’
‘Ja.’
‘Ja, ja, ja,’ herhaalde Tom ongeduldig. ‘Ik kan niets anders uit je krijgen dan ja. Anders ben je zoo grappig niet. En, maar... ha, ha, ha! Verbeeld je, gij kreegt dat nette pakje, en mama smeekte natuurlijk er de meest mogelijke zorg voor te dragen! ha, ha, ha! Ik zou een glas gegeven hebben om je gezicht te zien toen het brak; ha, ha, ha! En waar vloog het heen? Wat kwam er van terecht?’
‘Mijnheer Cumberland gooide het weg.’
‘Mijnheer Cumberland? Cumberland? - zoo, zoo. En... hoe keek die wel? Wat zeide hij er van?’
‘Hij? - hij zei niets.’
‘Wat, niets?’
‘Neen, hij nam enkel de flesch op en wierp ze weg.’
Tom zweeg even.
‘En wie was er meer bij?’
‘Niemand meer.’
‘Niemand? Niemand? - Waarom zeg je de waarheid niet, Madelaine? Niemand? Hoe kon dat?’ riep Tom ongeduldig, ‘waar waren de anderen dan? En rook het niet? Ontstond er geen...’
‘Dat wel, ja.’
‘Natuurlijk, en alles over je kleeren?’
‘Ja.’
‘En toch vertelt ge mij dat niemand er iets van merkte. En alles kwam over uw Zondagschen mantel en japon, zoodat gij naar brandewijn riekte? - Wat fraais voor een jonge dame, die uit de kerk komt! - En toch begreep niemand er iets van, zegt ge?’
Madelaine bleef zwijgen.
| |
| |
‘Kom, geen gekheid,’ vervolgde Tom barsch; ‘daar steekt wat achter, Madelaine. Sommige menschen zijn wel blind en dom genoeg, maar iemand moet toch zijn neus of oogen gebruikt hebben. De waarheid, de waarheid, Madelaine, het komt toch uit, dus verhelen helpt je niets.’
‘Als ik aarzel,’ antwoordde Madelaine, ‘dan is het omdat het zulk een schande voor je is.’
‘Daar behoeft ge niet bang voor te wezen. Zeg op, wat gebeurde er verder?’
‘Mijnheer Cumberland trok zijn overjas uit en sloeg mij die om.’
‘Duivels, deed hij dat? - Hij wilde het dus als een geheim tusschen jelui beiden bewaren? Zoo: ja, mij kwam het al voor dat hij van middag zoo voornaam keek; dàt was dus de reden. Ja, ik dacht wel dat hij van een en ander wist. Dat is een slim idee van hem geweest. Het is nu maar te hopen dat hij van riekende voering houdt en die hem een goede reputatie brengen zal, - dat zeg ik!’
Plotseling zat de ongelukkige, tot grooten schrik van Madelaine, een paar seconden lang, rechtop in zijne kussens en met de oogen wijd open gespalkt en gapenden mond zag hij haar aan, blijkbaar verrast door een nieuw denkbeeld.
‘Nu moet ik weg.’ zeide zij haastig en trachtte de kamerdeur te bereiken.
‘Welnu, gij moogt, ik weet nu wat ik wenschte; neen, nog iets, wacht even!’ riep Tom haar achterna. ‘Wacht even. Zijt gij er zeker van dat niemand, zelfs de oude Wilson, buiten Cumberland, er iets van gemerkt heeft?’
‘Bepaald.’
‘Nu, dan heb ik een voorstel. Ga even zitten, dat kan toch wel, hé? en laat mij even nadenken,’ en hij peinsde even, het gelaat in de handen verborgen.
‘Ik kan mèer doen,’ hernam hij na een oogenblik. ‘Poe! kleine, bevende gekkin, sta daar niet te rillen als een juffershondje. Ik zeg je, dat ik niet boos op je ben, en wat Cumberland aangaat, ik geloof dat hij mij een dienst heeft willen bewijzen en dat ik jelui voortaan als vrienden heb te beschouwen hé? Jullie schijnt het bijzonder goed samen te kunnen vinden. Denk je dat ik blind ben, Madelaine?’
Zij las de bedoeling in zijn glimlach te goed, zooals de hooge blos op hare wangen bewees.
‘Gij zijt er wel vlug mede,’ ging Tom voort, tevreden het hoofd schuddend. ‘Maar wij moeten elkaar goed begrijpen. Ik van mijn kant geef mijn woord van eer, dat ik er aan niemand iets van zeggen zal, maar dan moet gij ook niets van het gebeurde vertellen. Verder blijft het afgesproken, dat beide partijen het zwijgen bewaren over alles, wat er ook in het vervolg gebeure. Gij moogt Cumberland ontmoeten...’
‘O, Tom!’
‘Verder niets bijzonders. Al wat ik meen is, dat ik op geenerleiwijs u in den weg zal staan. Integendeel, ik zal u eerder helpen - altijd, wanneer gij ook zuiver spel met mij speelt. Wacht nog even, en laat mij uitspreken. Ik verzoek u niet, iets voor mij te moeten doen, maar al wat van u verlangd wordt is, de oogen te sluiten en den mond te houden. En wat hebt ge met uwe kleeren van ochtend gedaan?’
‘Ze weggesloten.’
‘Is alles bedorven?’
‘De japon, ja?’
‘Geef die aan Jane, om er af te zijn - maar aan Jane, hoor. Zij zal naar niets vragen en ik zal u een andere cadeau doen. Van een neef moogt gij dat wel aannemen en men zal gelooven dat de andere bij het ongeluk bedorven is. Dus het contract is gesloten, niet waar? Gij hebt niets te doen, volstrekt niets; gij hebt gezworen er niemand iets van te vertellen of verteld te hebben...’
‘Dat heb ik niet,’ zeide Madelaine.
‘Nu ja, Cumberland bemerkte het zelf...’
‘Neen, ik heb het iemand verteld.’
‘Hebt ge?’
‘Ja, ik vertelde het uwen vader.’
‘Aan papa!’ riep Tom gillend, ‘Aan papa!’
‘Ik heb het hem ditmaal verteld, en ik zal het hem altijd vertellen,’ ging zij moedig voort, en hij herkende nauwlijks het bleek en moedig gelaat tegenover hem, ‘ik zal het hem telkens vertellen als ik merk, of hoor of denk dat gij - dat er - wat gaande is. Ik wil geen deel in uwe “zaken” hebben. Ik zal mijn mond niet houden - God bewaar mij daarvoor. Hij zal mij helpen - ja, dat zal Hij - dat zal Hij. Och neen, ik vrees niets meer - niets zal mij meer bang maken. Tom, wat gij ook doet of zegt, of wat er ook gebeure - ik vrees niets meer.’
Onder het spreken had zij de handen gevouwen, de oogen hemelwaarts geheven, bleef toen een oogenblik op den drempel staan, en verliet daarna zachtjes het vertrek.
Hij trachtte haar niet meer tegen te houden.
(Wordt vervolgd.)
|
|