ging zij niet verder dan het priëel van witte klimrozen. Daar zat zij neer in hare bleeke moedeloosheid, tusschen 't rozenwit, zich de oogen beschermend tegen 't volle licht, dat haar duizelen deed. Zij vreesde zich te wagen in 't wenkend lieve leven, dat tot genieten uitnoodde, maar waarvoor ze in zwakte terugwankelde, en zuchtend schermutselde zij met den vollen levenslust, die onmachtig zich overgeven moest.
't Bedrukte gezicht harer moeder had eens vragend den dokter aangezien, en zij had ernst en medelijden in zijn eerlijk oog gelezen, bij het advies: ‘Niet langer wachten, spoedig elders hulp zoeken.’ En daar klonk een professorsnaam, dien ze kende, een naam, dien ze had zien schitteren in een medisch tijdschrift, dat het toeval gebracht had tot onder hare acacia's.
De ernstige blik van den dokter had haar wakkergeschud uit haar droom van geluk, weggevoerd uit haar veld van bloemen; zijn oog had haar het wak doen zien, het gapend open wak, waarvoor zij heel dicht stond, en haar gewezen naar de plank van redding.
De laatste krachten werden verzameld, opgezweept, overspannen voor de reis, die uitzicht op hulp geven kon.
Een vale motregen, grauw als gedachtenstippen van eigen weemoed, droop over het ernstige Leiden, met dat zacht golvend Galgenwater, als een gerimpeld hoog voorhoofd vol diepten van gedachten.
Hare sterk geprikkelde en hooggespannen belangstelling in den man, wiens raad het doel van hare reis was, werd bevredigd door een blik in zijn aandachtig vragende trekken en in zijn doordringend blauw oog, dat door haar subtiel lichaam als heenstaarde. Daar was maar één uitweg... eene operatie, zoo was de uitslag der verhandeling, en zij luisterde naar zijne woorden, zwaar van gewicht, die hij verzachtend, licht als veeren over haar wist te doen neerdalen.
‘Gevaarlijk?’ zoo hoorde zij haar eigen stem, die vreemd klonk, als iets dat zij in volle zwaarte neerzette, om er zijn aandacht op te vestigen.
‘Levensgevaarlijk!’
Uit haar korten blik in den diepen ernst van 't oogenblik werd trots geboren om 't gevaar kalm in de oogen te zien; een pogen tot vastberaden zeggen, tot bedaard redeneeren schroefde zij aan zich vast met een dier stuiptrekkingen van kracht.
‘Of zij er toe besloot... of zij wellicht liever door een ander...?’
O God... 't was of hij plotseling iets afsneed, waarmee zij zich aan hem geklemd had: eene levenshechting, den zijden draad, waaraan zij haar broos leven zag bengelen.
‘Neen, - o neen; met het volste vertrouwen zou zij haar leven in zijne bekwame hand leggen.’
De sombere deftigheid van het Waalsche hospitaal woei haar tegen en de met carbol en jodoformlucht doortrokken gangen, waar de stap wegdofte in het dik der loopers, waar fluisterstemmen lispelden en onderdrukt gekucht werd.
In een kamer, die haar als de hare toegewezen werd, rustte zij uit, maar gelijk een vreemde, opgejaagde vogel, binnengevlogen tegen den naakten wand. Daar zat zij, nog gekleed en gekapt, en morgen zou het met haar plaats grijpen, het schrikkelijk feit, dat zij in de bloedige oogen den geheelen avond aanstaarde. De nacht ging in; kruipend langzaam, met zeker voortschrijdend klokgetik, als zooveel stappen naar het groote doel, een nacht, met opflikkerend gaslicht, als om het duister wat op te helderen. Zij was opgestaan, had zich gekleed alsof het een ochtend was gelijk aan alle anderen. Zij zat neer voor de ledige tafel waarop geen ontbijt verscheen, daar zij in narcose gebracht zou worden, zooals men haar met omzichtigheid meedeelde, en dientengevolge geen voedsel mocht gebruiken.
Traag verliepen de uren in wachtend neerzitten, dat al zeer pijnlijk werd. Het vriendelijk gelaat van de hoofdverpleegster vertoonde zich; iets gewichtigs stempelde haar optreden, dat enkele vragen te beteekenen had: ‘Of zij er van bewust was dat de operatie hoogst gevaarlijk was? Of zij nog iets te beschikken had, nog toegesproken wenschte te worden... de predikant... de priester...’
't Was of eene krachtige hand haar voortsleepte en schudde aan den rand van haar leven, vlak voor den afgrond van zwarte raadselachtigheden, van donkere geheimenis en onopgeloste begrippen. Daar stond zij voor, daar was geen terugtrekken, geen dralen, geen uitstel van later oplossing zoeken, geen in slaap sussen, geen geruststellen meer. Het stond daar vlak voor haar. Als in een caleidoscoop trokken de doorgestane levens-emoties, die met bloemguirlanden als aaneengeregen waren, voorbij haar oog... neen, daar bleken noch feiten noch bedrijven onder, waarvoor zij zich niet wist te verantwoorden; doch haar verschrikking gold het afscheid van 't leven, waaraan zij gehecht was, dat zij schoon, goed en verheven vond. Alles en allen verlaten... onherroepelijk! O, 't was goed toch, dat haar nog eene kleine kans op behoud was voorgespiegeld. Het uur naderde, terwijl zij nog brieven met woorden van afscheid schreef. Nogmaals verscheen professor's assistent, die, zooals zij meende, kwam om zich te overtuigen of de patiënte zich kalm hield. Om haar af te leiden, zoo dacht ze, maakte hij een geestige toespeling op de uitgebreidheid harer correspondentie, waarover zij lachte, een oogwenk haar gemoedstoestand naar den achtergrond dringend, ten einde geen medelijden op te wekken waar zij er het recht niet toe had. Alsof haar niet zoo iets gewichtigs te wachten was, stond zij op, toen de dokter haar alleen liet met hare verpleegster.
Zij ontdeed zich van hare kleeren, die men aannam en wegbracht alsof zij ze nooit meer noodig zou hebben. Zij nam het goed, dat ze had klaargelegd, en maakte zich gereed voor de snijtafel; haar krullend haar in twee vlechten gewrongen, omstrikte zij met zwarte linten, de even opschietende herinnering aan de zorg voor haar toilet tot 't bijwonen van een bal in datzelfde Leiden, eens door haar geopend, wegwisschend uit hare gedachten. Zij hoorde het doffe geluid van het hijschen der lift, waarop straks haar bewusteloos lichaam rusten zou, om in de operatiekamer te worden ontvangen. Te