Goede maatjes.
Onze gravure vertoont ons de binnenplaats van een Italiaansch paleis; de grond is met bont mozaïek geplaveid; beschilderde zuilen steunen de gaanderijen, waarvan bevallige slingers groen klimop nederhangen. In het wit marmeren bekken druppelt het water van een fontein, tusschen groote, fraaie groene bladeren en bloemen, en daarboven geen andere zoldering dan de blauwe, zonnige hemel.
Een jong kind leunt op het marmer der bron; aan haar voeten spelen drie sneeuwwitte duiven, die zij met gerstekorrels voedert. Een jonge vrouw, haar moeder of oudste zuster, komt van achter een der pilaren naar het bekoorlijke groepje zien.
Dit is alles, wat onze gravure te zien geeft, maar toch maakt het een allerliefsten, harmonischen indruk. Hoe kan het ook anders? Is dat niet de onschuld in haar liefelijkste uitdrukking? Een kind, duifjes, bloemen, is dat niet het beeld van het zoetste, reinste, wat in deze droevige, sombere wereld nog een vriendelijke oasis vormt?