| |
Het geheim van Seaton-hall.
Naar het Engelsch van Mrs. L.B. Walford.
I.
Behalve met de windvlagen van den herfst en de ruwe stormen van den winter, zijn de bewoners van Noord-Brittanje maar al te zeer bekend met dien stillen tijd van rust, van een wapenstilstand dier elementen als het ware, dien men echter niet kan beschouwen als een poging tot vrede, maar veeleer als het fijn beraamd plan van iemand, die met verraderlijk hart peinst op middelen, welke tot onzen ondergang kunnen leiden.
Zulk een booswicht is November aan de Schotsche kust.
Droevig stemt ons de hemel met zijne donkere wolken, somber zinnend ligt de aarde neer, alsof zij die lange maanden van woestheid en verlatenheid kon overzien. Maar een onheilspellende stilte houdt ze allen geketend, geen winden bulderen, geen regen stroomt neer, golven rollen wild schuimend tegen de banken en, gehuld in een ondoorzichtig grijzen mantel, schijnt de natuur zelve te verzinken in een diepe en hopelooze gevoelloosheid.
Zulk weer moet evenzeer op sterke zenuwen als op zwakke karakters van invloed zijn. De zachten en bedeesden worden nòg stiller, de prikkelbaren nòg opvliegender, de verwaanden nòg ondraaglijker. Droomen en luieren wordt algemeen; lusteloosheid vervroegt meer dan vermoeidheid het slapensuur; de nietigste zaken schijnen onze belangstelling te wekken en de voornaamste gebeurtenis van den dag is de aankomst der brievenpost.
Zulk een somber en tot droefgeestigheid stemmend Novemberweer heerschte in het district Awonry, gelegen in een der drie graafschappen, welke onder den algemeenen naam van Galloway bekend zijn.
Was het dan niet de gelukkigste inval ter wereld om in zulk een tijd een bal te geven? Een echt, ouderwetsch bal met strijk- en blaasmuziek? Een bal voor iedereen uit den omtrek van zoover zij komen wilden? En moest dat denkbeeld dus niet gezegend worden door àl de aardige meisjes op de bergen, in de dalen en over de woeste landschappen van Galloway?
‘En nu te bedenken dat nog nooit iemand zoo iets
| |
| |
verzonnen heeft!’ riep de blauwoogige Flora, de schoonste van twee schoone dochters. ‘Een bal in November! half November! en iedereen even verheugd om er heen te gaan, alles even gemakkelijk klaar te spelen, nu er maar eerst aan gedacht is!
‘Wie zullen het nadoen? Wie zal de eerste zijn? Waarom wij zelven niet? Als papa - maar papa is er zoo schriklijk tegen 's nachts uit te gaan en Tom alleen te laten. Ik moet echter bekennen dat onze beste papa zelf weinig tijd aan zijn zoon wijdt, al is hij meer dan begaan met diens eenzaamheid. En die arme Madelaine is natuurlijk de lijdende partij. Papa had haar vrij moeten geven.’
‘Wat praat ge toch!’ viel hare zuster op gemelijken toon in.
‘Gij weet evengoed als ik, dat papa zoo handelt ter wille van de paarden. Hij wil niet dat het rijtuig te vol wordt, nu een der paarden kreupel is...’
‘Kreupel!’ klonk vroolijk Flora's stem. ‘Kreupel?! Voor mijn part waren ze beiden kreupel, als zij er ons maar brengen kunnen. Ik ben niet kreupel, begrijp je! Want ik zal dansen! Welke dansen zullen het wezen? En ik, ik weet wel wie mijn premier zal zijn! Ik geloof niet dat mijn pas met dien der Schotsche edellieden overeenkomt; zou hij wel, Blanche? Zou hij niet beter passen bij dien van een Engelschman? - Je raadt nooit wien ik bedoel. Iedereen zal wel met mij willen dansen, vooral nu Madelaine er niet is.’
Maar eensklaps vervolgde zij kalmer: ‘Och, die arme Madelaine, het spijt me zoo voor haar!’
‘Och kom, zij behoefde immers niet thuis te blijven,’ merkte Blanche onheusch op. ‘Papa vroeg alleen maar wie er thuis zou blijven, zonder in het minst haar te bedoelen...’ - ‘Maar Blanche, hoe kan je zoo iets zeggen! Neen, er stak wat achter, heusch. Mama had haar plannetje al lang gemaakt, dat begrepen wij beiden dadelijk. Als mama met klagende stem over de eenzaamheid en ontberingen van Tom spreekt, weet ik gewoonlijk reeds waar zij heen wil. En daarom, alsof zij bevreesd was dat een van ons thuis zouden willen blijven, waarover zij zich echter niet ongerust behoefde te maken, wendde zij zich tot de arme Madeleine, juist op het oogenblik dat papa binnenkwam.’
‘Nu, - en?’
‘En? - wel, Madelaine begreep toen natuurlijk dat zij maar liever niet moest gaan. Zóó sprak zij zelve haar vonnis uit - door papa en mama beiden bezegeld.’
‘Zou zij er veel om geven?’
Flora keek hare zuster schalks aan. ‘Dat weet ik niet zoozeer; maar als je me vraagt wàt ik weet, dan, ja dan... Doch het feit bestaat. Kabeltouwen zouden haar zelfs niet mee kunnen trekken. Het verstandigste wat wij doen kunnen is dus in dit geval zelve naar het bal te gaan en volop te genieten. Dat is voor ons thans de hoogste wijsheid. En toch had ik zoo graag gewild dat zij mee kon gaan.’ - ‘En nu zij niet gaat,’ merkte Blanche op, nu zij er niet is, zal men juist over haar spreken. Vooral omdat zij jonger is dan wij...’
‘En mooier.’
‘Mooier? Het mocht wat! Neen, dat heeft er niets mee te maken. En daarenboven - hierover hebben we niet te oordeelen. Sommigen mogen vinden dat die haarkleur goed staat - ik vind die leelijk - maar met heur rood haar...’
‘Rood haar!’ riep hare zuster lachend uit. ‘Rood haar?! Nu, ik wil er wel mee ruilen en velen met mij. Onder ons gezegd, Blanche, ik beken gaarne, dat ik, wat gelaat, taille, oogen, neus, mond en gelaatstrekken betreft, minder, veel minder te beteekenen heb dan mijn arm nichtje. Maar dat alles zal mij het hart niet doen breken noch den eetlust bederven, want ik houd van Madelaine en zij mag vrij alle bewonderaars tot zich trekken, als die mij mijn lieveling maar niet ontstelen - en dat zou mogelijk zijn, wanneer zij van avond meegaat - of liever, hij zou in verzoeking kunnen komen. Want ik weet dat hij haar aardig vindt. Ik vroeg het hem eens ronduit, en hoewel hij eene bekentenis ontweek, wist ik al meer dan genoeg. En nu de zaken zoo staan, geloof ik zelf.....’
‘Madelaine komt al met de bloemen thuis,’ riep een nieuwe stem in de geopende deur. ‘Wat is zij toch een lief meisje. Ik zou haar zoo graag van avond meegenomen hebben, hoewel ik gerust durf zeggen, dat zij bij Tom evenveel pleizier zal hebben. En dan is zij eigenlijk nog te jong om naar bals te gaan. En wat zou ik moeten beginnen als gij er allen heen gingt en Tom alleen aan zijn lot was overgelaten!’ zuchtte mevrouw Seaton, moeder van de twee schoonheden en tante van de arme Madelaine.
‘En hoe ging het vroeger dan, vóórdat Madelaine hier was? 't Is nog niet lang geleden dat Tom er niets om gaf als hij alleen werd gelaten, maar sinds zij bij ons is, is hij zóó veeleischend geworden, dat het waarlijk bespottelijk is. Neen, Tom had haar van avond moeten laten gaan.’
Mevrouw Seaton vloog driftig op.
‘Ja, hij had haar van avond moeten laten gaan!’ herhaalde zij op schamperen toon. ‘Maar gij noch Flora denkt ooit aan uw ongelukkigen broer. Gij zijt bezorgd, omdat zij één avond thuis moest blijven, maar het kan u bitter weinig schelen dat hem zijn geheele leven ieder genot ontzegd is. Mij dunkt Tom verdiende ook eens wat medelijden en toegenegenheid.’
‘Zeker mama, natuurlijk; maar... toch wenschte ik wel dat u en papa Tom eens konden beduiden wat minder zelfzuchtig te zijn. Madelaine is bijna den geheelen dag bij hem geweest.’
‘Lieve Blanche, ja, dat weet ik. Zij waardeert mijn armen jongen tenminste, maar wat jullie aangaat, zijne eigen zusters, ik moet zeggen dat jullie hem een weinig zusterlijk hart toedragen. Madelaine is mijn grootste troost. Ik kan er niet aan denken wat ik zonder haar zou moeten beginnen. Hij zeide daareven nog, dat hij haar van avond moest hebben; moest zeide hij met dezelfde woorden. Waarlijk, ik zou haar benijden als ik hem niet zoo liefhad, doch als hij maar heeft wat hem het liefste is, ben ik ook tevreden. En toch kan ik het Madelaine misgunnen, zoo noodzakelijk voor hem te zijn.’
| |
| |
‘Lieve mama,’ hernam Flora vroolijk, ‘wees daarom dankbaar voor dat voorrecht. Tom is anders niet gewoon u te sparen, en wat Madelaine betreft.... Maar op het oogenblik heb ik slechts één doel, één wil, ééne gedachte, namelijk het bal en niets anders dan het bal. Wie zal er op het bal komen? Wie zal met mij dansen? Wie, ja wie zal de Reine van het bal zijn?...’ en vroolijk lachend vloog zij de kamer uit, juist op het oogenblik dat haar vader binnentrad.
Sir Thomas Seaton was een ernstig, deftig man van ongeveer zestig jaar, die, zonder ooit zijn stem te moeten verheffen of zich de eerste te moeten toonen, gevreesd en geacht en bijgevolg door iedereen gehoorzaamd werd, behalve door één enkele, en die had - wij mogen het onzen lezers wel vooruit mededeelen - die enkele had zijne breede schouders gebogen en zijn hoog voorhoofd met rimpels doorploegd. Het zware gewicht van geheime smart en angst, door vrouw noch dochters gedeeld, maakte bijna een oud man van hem, die anders in de volle kracht zijns levens was. De angst dat zijn geheim geen geheim meer zou blijven, de vrees dat het eens in het volle daglicht zou treden voor hen, die er zelf niet het minste vermoeden van hadden, waren de oorzaken van dit bezorgd en neerslachtig gelaat, dat zoo dikwerf de vroolijkheid doodde en het aangenaam onderhoud tot zwijgen bracht. En evenals nu was er het gevolg van dat een ieder zoo spoedig mogelijk het vertrek verliet, waarin hij den voet zette.
Nauwelijks was hij dan ook thans weer alleen of hij schelde en voor Sir Thomas verscheen de keldermeester. Zijn heer wenkte hem naderbij te komen, en alsof de tegenwoordigheid van een derde ongewenscht was, zagen beiden even de kamer rond. Toen zeide Sir Thomas: ‘Kan ik op u rekenen, Marks?’
‘Stellig, mijnheer.’
‘Gij weet wat ik gezegd heb, niet waar? Eenmaal heb ik het door de vingers gezien, maar als het weer eens gebeurt, gaat gij. Denk er om, ik wil dan van verontschuldigingen niet weten. Schiet ge dus in uwe plichten tekort, dan verlaat ge morgen het kasteel.’
Marks boog het hoofd, hij dacht er niet aan morgen het kasteel te verlaten, en daarom waren zijn eerbied, zijn ootmoed, zijn gehoorzaamheid volle ernst. In deze houding wachtte hij de verdere bevelen van zijn meester af.
‘Juffrouw Madelaine blijft van avond thuis,’ ging Sir Thomas op gedempten toon voort, ‘maar ik geloof niet dat dit eenige moeilijkheid zal veroorzaken. Zij veronderstelt niet....’ eensklaps hield hij op, want de deur ging open.
‘Juist, half acht is vroeg genoeg voor het rijtuig. Het moet niet later worden,’ ging de spreker met luider stem voort, en het onderhoud eindigde zonder dat mevrouw Seaton in het minst kon vermoeden dat het over iets anders had geloopen dan over het vóórkomen van het rijtuig.
Zulke ontmoetingen, op dergelijke wijze geëindigd, kwamen dagelijks voor.
Ondertusschen waren de zusters zich voor het bal gaan kleeden, alles onder vroolijk gesnap.
‘Zoo, Madelaine, ben je daar eindelijk? Ik dacht dat je nooit zoudt komen, kind. Waar heb je al dien tijd gezeten?’ riep de jongste der zusters uit. ‘Toch niet bij Tom? Je ziet er anders ernstig uit, arm kind! Als er ooit een gevoeld heeft wat de booze zusters jegens de lieve, mishandelde Assepoetster gevoelden, dan ben ik het, Flora Seaton, en wel dezen avond. Och lieve, verbeeld je eens dat je een echte prinses werdt en dansen kon naar hartelust! Maar in ernst: Tom is een onmensch, omdat hij je niet wil laten gaan, en jij bent een engel omdat je hem zoo gehoorzaamt. Ziezoo, nu ben ik klaar; kap mij nu eens heel hoog, Mad, en maak het goed vast, hoor! Verbeeld je dat het eens losging! Stel je eens voor wat een vertooning het geven zou, als die toren op den schouder van mijnheer Cumberland neerkwam. - Wat? Wat zeg je, Mad?’
Madelaine had niets gezegd.
Daar werd aan de deur geklopt. ‘Juffrouw Madelaine,’ klonk het van buiten, ‘komt u?’
‘Arm kind, om zoo van den een naar den ander te moeten gaan, iedereen heeft je noodig, iedereen vertrouwt je, en nu wil Tom je weer hebben. Daar, voort is zij alweer, en nu, Blanche, laat zij mij zóó zitten? Als ik er van avond niet op zijn voordeeligst uitzie, spring ik in zee; wanhoop...’
‘Wees toch in 's hemelsnaam een oogenblik stil, Flora.’
‘Zie ik er goed uit?’
‘Ja, ja, je zag er nog nooit zoo goed uit. Maar wees nu toch een oogenblikje stil.’
‘Dat is goed, en daarom Blanche wil ik je ook eens wat goeds vertellen, want jij bent ook vol wanhoop, Blanche, al wil je het niet weten. Maar stel je gerust hoor, want toen jelui beiden daar zoo stonden en iemand had gevraagd wie nu de mooie juffrouw Seaton was, dan zou mijn antwoord je hart van vreugde hebben doen kloppen, want ik moet zeggen dat onze lieve Mad met haar bleek gelaat en die betraande oogen toen alles behalve schoon was.’
| |
II.
Tom, de eenige en lamme zoon van Sir Thomas had zijne nicht laten roepen; doch, al had zij gedeeltelijk aan die roepstem gehoor gegeven en de meisjes verlaten, daarom was zij nog niet terstond naar beneden, maar eerst naar haar kamer gegaan. Daar gekomen, had zij de deur gesloten, om eindelijk haar arm hart, vol van gewaarwordingen als het was, lucht te kunnen geven.
Neen, 't was geen verbeelding van Flora dat zij bleek zag. Niet voor niet waren hare blauwe oogen vochtig en konden hare lange wimpers nauwelijks verbergen, wat er reeds in de eenzaamheid had plaats gehad. Madelaine kon zoo blijde en opgewekt zijn als iemand ter wereld, en dezen avond? - Eerst sedert een paar uren wist zij, welke hartstochtelijke wenschen onderdrukt, met alle kracht bestreden moesten worden. Hoe
| |
| |
goede maatjes. Naar Luigi Bazani. (Zie bladz. 82).
| |
| |
had zij in den beginne geglimlacht en in stilte gedweept! Zij had schuchter genoten, denkend aan het liefelijk beeld, dat de vreugde van den avond zou verhoogd hebben, en hoop, liefde, verrukking, alles vereenigde zich om dat beeld der toekomst, en één oog, één tred, één stem zou haar zoeken en vinden; één arm zou haar geleiden uit gedrang en gewoel naar een rustig, eenzaam plekje.... Zij was nog zoo jong en teeder, die gevoelige plant. Ze wist niet hóe de aansnorrende pijl te ontwijken - noch haar kwetsbaar hartje te beschermen. En plotseling waren de snaren van haar fijngevoelig gemoed begonnen te trillen, hadden zij geklonken, en trilden zij nòg voort, zonder van ophouden te willen weten.
Ter verduidelijking van ons verhaal moeten we eerst iets meer mededeelen omtrent de omstandigheden waarin Madelaine Seaton, de ouderlooze nicht van Sir Thomas Seaton, op haar achttiende jaar verkeerde.
Een jaar vóór den aanvang onzer geschiedenis had zij hare ouders verloren, en toen was zij, de arme wees, door haar naaste en eenige betrekkingen, door het gezin van haar oom Seaton, hartelijk welkomgeheeten geworden.
Over die verandering had zij zich, in zoover het haar oom, tante en nichten betrof, niet te beklagen. Sir Thomas was, zoo mogelijk, in bijzijn zijner nicht wat minder deftig en ernstig dan gewoonlijk. Mevrouw Seaton, een beminnelijke doch gemaklievende dame, behoefde slechts de zekerheid dat haar lamme zoon, dien zij blindelings vergoodde, het voorwerp der genegenheid van hare nicht was, om Madelaine in hare gunst te doen deelen; de beide zusters hadden haar in zooverre lief, als men dit redelijkerwijze mocht verwachten tegenover een mededingster, die - hoewel alleen Flora er openlijk voor uitkwam - slechts behoefde gezien te worden om hun in de schaduw te stellen. Slechts ééne omstandigheid en iedereen had het lot der weeze kunnen benijden. En die ééne omstandigheid was voldoende om haar het leven bij haar oom bijna ondraaglijk te maken.
Had de liefhebbende moeder van Tom een klein kijkje kunnen nemen in het hart van het ‘lieve kind’, dan kon men verzekerd zijn dat zij dien bijnaam zou afgeschaft hebben. Want Tom, haar ongelukkige Tom, haar lieve lijder, haar hulpelooze kranke, was nu juist niet zoo'n beminnelijk wezen als men na zulk een teedere voorstelling zou mogen verwachten, en niemand wist dit, dan die door het wreede noodlot meer dan iemand anders met hem verkeerde.
De jongen, want inderdaad was hij niet veel meer, die ‘hulpelooze lieveling’ was voor iedereen een voorwerp van medelijden, want niet alleen was hij mismaakt en in den groei belemmerd; niet alleen was zijn ineengedrongen gestalte veel te klein voor zijn dik en knobbelig hoofd, zijn maar al te deerlijk misvormde ledematen waren zóó krachteloos, dat zij den bezitter niet de minste beweging toelieten en den ongelukkigen jongen stamhouder noodzaakten dag aan dag op een divan neer te liggen, zonder niet dan met de hulp van anderen te kunnen opstaan.
Maar behalve het medelijden, onafscheidelijk verbonden bij den aanblik van zulk een lichaam, was het den ongelukkige niet gegeven warmer gevoelens bij zijne medemenschen op te wekken, en zeker kon niemand dan zijne moeder met liefde over hem spreken. Hij gaf om niemand, en niemand om hem en, zooals te begrijpen valt, zetelde een diep ingekankerde haat tegen een ieder in het binnenste zijner ziel; de gedachte aan boosaardige plannen vervulde zijne eenzame uren; en allen met wie hij omging te plagen en te bedriegen was het hoofddoel, de lust van zijn leven.
‘Zoo, zijt ge daar eindelijk,’ was het welkom, waarmede hij zijne nicht begroette toen zij eindelijk met een beklemd hart zijne kamer binnentrad - een ruim, gemakkelijk gemeubeld vertrek in het beste gedeelte van het kasteel.
‘Zijt gij daar eindelijk, juffrouw Madelaine? Ge wachttet zoolang alsof ge de pret al moest genieten en u verbeelden dat gij ook moest springen en lachen op het fijne bal, hé? Wat zoudt gij er graag heen gegaan zijn, niet waar? Zoo'n mooie gelegenheid voorbij te moeten zien gaan! En Flora en Blanche zullen natuurlijk in de eerste dagen van niets anders spreken. Maar dat is allemaal je eigen wil geweest; wanneer je opgepast hadt, zoudt ge er ook naar toe zijn gegaan, en dat hadt je dolgraag gewild, niet waar? Maar kom wat dichter bij mij; waarom blijf je zoo midden in de kamer staan?’
‘Liet ge me roepen, Tom?
Of ik je liet roepen? Wel een uur geleden, maar je waart weer ondeugend zooals gewoonlijk en gingt liever eerst wat uitweenen op je kamer! Jawel, 't staat je mooi mij den rug te keeren - laat die lamp daar maar staan. - Denk je dat ik van niets afweet, omdat ik hier als een doode hond neergeworpen lig? Je hebt gehuild zeg ik je. Ja, je hebt net zoo lang gehuild dat je er smakelijk uitziet, maar het knapt je niet op, dat verzeker ik je. Heb je zoo gehuild omdat je niet mee kon? Nu, dat is allemaal nog niets hoor; ik zal je nu leeren mij ongehoorzaam te zijn. Hier zeg ik!’
Zij trad een weinig nader.
‘Hiér zeg ik je!’ herhaalde hij met verheffing van stem, ‘noem je dat komen? Ik zal je geen kwaad doen, teer poppetje; je weet immers wel dat ik niet bij je kan komen? Ik wil je enkel maar eens goed aankijken. - Juist, je ziet er net uit als ik verwachtte. Je bent gestraft, meisje en dat heeft goed gewerkt merk ik; voortaan zal je wel verstandiger zijn en doen wat je gezegd wordt!’
Na zulk een toespraak brak zij eindelijk in snikken uit, hoe goed zij zich tot nog toe ook bedwongen had.
‘Gij zult voortaan doen wat je gezegd wordt,’ herhaalde Tom langzaam, haar strak aanziende, en voortaan beteekent hier reeds van avond. Denk er dus om, juffrouw Madelaine, want alles wat mij niet bevalt wordt genoteerd en je bij gelegenheid herinnerd. Ge dacht het er van morgen zoo goed afgebracht te hebben, maar we hebben nog niet afgerekend, al heb ik je van avond niet laten gaan. Ha, ha! dat was kostelijk hè, er de
| |
| |
oudelui zoo in te laten loopen! Een slimme streek hè? En dat zal menig traantje gekost hebben, hè? - ‘Maar luister eens, Mad,’ vervolgde hij, eensklaps een smeekenden toon aanslaande, ‘genoeg hierover. Ik meende het zoo niet, maar wilde je eerst wat plagen. Je bent een dwaas ding om je zaken in het hoofd te halen waar geen sterveling ter wereld ooit over zou denken. Omdat een man een glas brandewijn vraagt, iets wat iedereen toekomt, kijkt gij je de oogen uit. Eigenlijk moest ik er niet om vragen, maar moest het mij gebracht worden, en dat zou ook gebeuren wanneer onze bedienden waren zooals het behoorde: maar je weet wat een oud stel het is. Papa, die anders de laatste zou zijn mij iets te onthouden, gelooft dat het niet goed voor mij is, en mama gelooft dat lepelkost, zooals gort, broodtaart, en dergelijk geslobber voldoende voor mij is, - doch daar ik nu eenmaal een goede kerel ben en van geen standjes houd, zeg ik er maar niets van en kom veel liever tot u, inplaats van alles in rep en roer te brengen en te spreken van moeten en willen.’
Madelaine knikte.
‘Maar, zou je zeggen,’ ging Tom in denzelfden zachten toon voort, ‘waarom spreek je hierover met mij? Precies. Jij, die het altijd zoo druk hebt over het geweten, luister nu eens hoe plichtmatig ik ben. Ik kom tot je, omdat ik het niet eerlijk of passend vind om aan mijne zusters iets te vragen wat papa mij zou weigeren. Daarin zijt gij minder gebonden, Mad; niemand zou het je ten kwade kunnen duiden en... Maar ik word moe en mij dunkt het is duidelijk genoeg; de eerste keer zag je dat duidelijk genoeg in... dus zie eens of ik wat brandewijn kan krijgen, beste meid! Marks zal het je dadelijk geven, als altijd, en we hebben den heelen avond vóór ons.’
Madelaine keek hem ernstig aan: ‘Heb je me dáárvoor geroepen?’ vroeg zij zacht.
‘Wel, natuurlijk,’ hernam Tom lachend, ‘het was nu niet louter om je lief gezelschap, ofschoon dat ook heel veel waard is. Maar ga nu! Marks zal het je dadelijk geven - neen, je hoeft je hoofd niet zoo te schudden. Marks is zus voor den een en zoo voor den ander. Eens word ik hier heer en meester en niemand begrijpt dat beter dan de oude Marks. Ga dus naar hem toe en vraag om brandewijn, maar je moet net doen alsof het voor jezelf is. Je houd je maar wat ziek, begrijp je? Daarom ben je niet naar het bal gegaan ook en nu denk je dat een beetje brandewijn je goed zal doen, en voor het geval dat je het van nacht noodig mocht hebben, zooals bij dames kan voorkomen, neem je de flesch maar mee naar je kamer. Marks begrijpt dan al alles, hij zal het je terstond meegeven, want om geen argwaan te wekken kan hij het mij niet brengen, doch wat voor kwaad steekt er in aan mejuffrouw Madelaine een weinig brandewijn te geven? Er steekt niets in, maar ge begrijpt dat ik het gebruiken zal. Ik heb het noodig en... en... en bij God, dan moet ik het hebben!’
‘Van avond niet, Tom!’
Zóó zacht waren deze woorden gefluisterd dat Tom het in zijne opwinding niet goed verstond en slechts hare lippen ziende bewegen en denkende dat zij de kamer uit zou gaan om het gevraagde te halen, ging hij haastig voort: ‘maar kom zoo spoedig mogelijk terug beste meid, en zie dat je de oude snapt alvorens hij zelf achter zijn eigen flesch zit. O, je weet door mij al zooveel waarvan de anderen zelf niet droomen! Van het begin af mocht ik je graag, al was het alleen maar om mama jaloersch te maken; - dus ga het nu maar dadelijk halen, dan kunnen wij straks samen gezellig verder praten. Wat, ben je nog niet weg? Krijg je het benauwd, Madam, of...’ en zich trachtende op te heffen vervolgde hij: ‘of... zeg, scheelt er wat aan, fijn poppetje?’
Maar zij zweeg. Hij zag haar de handen wringen. ‘Zeg eens,’ herhaalde hij op een toon, dat het meisje er van ontstelde, ‘zeg eens, wat moet dat beteekenen?’
‘Ik kan niet. Ik mag het je niet brengen, Tom. Je weet immers heel goed waarom niet,’ lispelde Madelaine, zich schamend over de bedoeling harer woorden. ‘Och, denk er om, Tom, je bent nog zoo jong en met een geheel leven...’
‘Mijn leven!’
‘Maar het is zoo iets vreeselijks,’ hield Madelaine vol met hoogrood gelaat. ‘Het is zoo iets, zoo iets... vergeef mij dat ik het je zeg, Tom, maar het is zoo verachtelijk...’
Gedurende eenige minuten heerschte er diepe stilte in het vertrek. Eindelijk hief hij het hoofd op en zeide op stelligen toon:
‘Ik zie dat het vergeefsche moeite is; je bent me te slim af. Ja, ik was dronken, stomdronken toen je gisteravond met papa binnenkwaamt. Ja, en ik geloof dat je het iets moeilijks vond, en dat ben je nog niet te boven. Je denkt dat het niet voornaam staat, hè? En ik meende al dat je sinds gisteravond...’
Hij dacht even na; toen vervolgde hij met vuur: ‘O, je weet niet, je kunt niet weten, Madelaine, hoe ik dezen avond naar een slok brandewijn snak!’
Zij sidderde.
‘Madelaine,’ hield hij aan, haar smeekend, bijna waanzinnig aanziende, ‘Madelaine, heb medelijden met me! Bedenk eens wat je voor me doen kunt! Denk eens aan mijn ongelukkigen toestand, denk eens om een armen ongelukkige; - heb ik niet veel genot?’ ging hij schamper lachend voort, ‘genot? Drinken om mijne ellende te vergeten, is al het genot dat ik ken, is alles wat ik mij veroorloven kan. O, ik zou mijn ziel en mijn zaligheid wel willen verkoopen voor een slok brandewijn. Den heelen dag heb ik er op gerekend, heb ik er naar gesmacht...’
‘Sedert Willem weggejaagd is,’ ging Tom voort, zijne brandende oogen op Madelaine vestigend, ‘ben jij mijn eenige hulp. Ik kan niet zonder drank; dag aan dag peins ik er over, hoe het machtig te worden. Draai mij niet den rug toe, Madelaine, je weet niet, je kunt niet weten welk een kanker het is. Ik moet en ik zal van avond drinken; daarom zwoer ik, dat je van avond
| |
| |
thuis zou blijven om er mij aan te helpen. Wees mijn reddende engel en breng mij wat ik vraag, al is het enkel uit medelijden. Toe, deze enkele keer dan! Ik weet zeer goed dat het misdadig en al zoo meer is en ik beloof je, ik zweer je, er een eind aan te zullen maken - maar van avond nog niet. Nog deze keer, Mad, deze enkele keer nog...’
Zij zag ter zijde; zij kon hem niet meer aanzien.
‘Je behoeft niet te blijven als je het gebracht hebt,’ voer hij steeds dringend voort. ‘Ik zal je van avond vrij laten en morgen zal iedereen hooren hoe goed en lief je als altijd voor mij geweest bent...’
‘Stil!’
Terstond zweeg hij, want er was iets in den toon en de houding der spreekster, dat hem het zwijgen oplegde. Madelaine had eenige schreden voorwaarts gedaan en stond in het volle licht der heldere Novembermaan aan het venster. De gordijnen waren niet neergelaten en de uitdrukking harer oogen zoowel als de scherp geteekende, vastberaden gelaatstrekken waren ditmaal niet te miskennen.
‘Tom, ik kan niet, ik mag niet. Zeg wat ge wilt, maar nooit en nimmer zal ik je geven wat ik ééns gedaan heb. Toen wist ik niet - maar nu - je hebt het zelf bekend....’
‘Wat, ga je heen? ga je weg?’ schreeuwde de ongelukkige, ‘Madelaine! hier zeg ik, hoor je niet? Madelaine!’
Maar zij had het vertrek reeds verlaten.
| |
III.
Zooals te verwachten was, hoorde men gedurende de eerstvolgende dagen van niets anders dan van het bal. Madelaine moest naar alles luisteren en overal belang in stellen. Zij moest het aanhooren hoe jammer 't was dat Blanche's beste danser zoo spoedig verplicht was te vertrekken; hoe pleizierig zij het gevonden hadden dat Sir Thomas later dan gewoonlijk was gebleven en dat het alleen te betreuren viel dat het nòg niet later was geworden.
Madelaine hoorde alles geduldig aan. Nu en dan echter scheen zij te aarzelen, te kleuren, en vooral wanneer Flora telkens uitriep: ‘ik genoot nog nooit zoo op een bal; de muziek, de zaal, de dansen, ja, alles was even goed! En dat iedereen er zoo vroolijk uitzag en... en...’
‘En dat mijnheer Cumberland zoo oplettend was,’ viel Blanche haar in de rede. ‘Dat wil Flora er mede zeggen, niet waar Madelaine?’
Flora kleurde even. ‘Geloof niet te veel van wat Blanche zegt, Madelaine,’ hernam zij; ‘zij had hare dansers, ik de mijne. Wat mijnheer Cumberland betreft, hij gaat mij niets aan, niets meer of minder dan onze andere kennissen. Hij danst goed...’
‘Hij was de beste danser van het bal!’ merkte hare zuster op,
‘Vondt ge? Ja, ik dacht het ook, om je de waarheid te zeggen, maar dat kwam misschien omdat hij zoo goed met mij in den pas bleef. Ik geloof dat eenige heeren mij wel wat aankeken, maar sommige menschen zijn zoo zonderling. Praat mij niet van vrouwelijke jaloezie; geen vrouw ter wereld is zoo jaloersch als een man, die ziet dat men een ander aankijkt.’
‘Hebt ge dat ooit bij mijnheer Cumberland opgemerkt?’
‘Ik weet niet of hij er reden toe had. Leg mij nu eens niet op de pijnbank; ik weet dat ge op onze vele dansen zinspeelt. Maar wat beteekent het of we nogal veel met elkander dansten? - Terloops vroeg mijnheer Cumberland naar u, Mad. Ik heb veel goeds van je verteld: dat je zoo lief voor ons was en hoe je gisteravond weer bij Tom bent gebleven - en mama prees je niet minder. O, hij hoorde van de geheele familie niets dan goed van je.’
‘En Mad, mijnheer Cumberland blijft nog vooreerst op de Heide; heerlijk hè? Hij heeft geen vaste plannen, zegt hij. Wat zou een man daarmede wel bedoelen? 't Is vreemd, erg vreemd om maar op die oude boerderij te blijven nu de jachttijd toch al lang voorbij is en dan met zulk ellendig weer. Hij moet toch om de een of andere oorzaak, buiten de jacht om, zooveel van Galloway houden; vindt je ook niet, Mad?’
Maar op zulke beschouwingen wist Madelaine meestal niet te antwoorden.
Mijnheer Cumberland was een vreemdeling, een sportman en een vrijgezel. In Augustus was hij in de buurt gekomen en had eenig jachtterrein van Sir Thomas gepacht.
De familie had hem langzamerhand als een aangenaam mensch leeren kennen en op het tijdstip, waarop onze vertelling een aanvang neemt, was hij er reeds vrij intiem geworden; maar wie van de schoonen hem het kasteel zoo druk deed bezoeken, stond nog te bezien.
Man van de wereld, was het begrijpelijk, dat hij allen die beleefdheden bewees, welke, verdeeld over zoovelen, even onschadelijk zijn als het verwijderde weerlicht, dat slechts aan den hemel flikkert, maar dat, eenmaal in kracht toenemend, zich eerst kronkelend, plotseling op zijn slachtoffer nederschiet.
Dat hij den fraaien hond van mevrouw Seaton niet vergat, was even natuurlijk als dat hij de teekenbehoeften van Blanche onderhield of den mooisten neerhangenden klimop van Flora opbond; kortom, hij had er slag van allen te bevallen en met iedereen op goeden voet te blijven. Of er een dieper of teerder gevoel bij hem sluimerde, was, zooals wij reeds zeiden, een nog steeds raadselachtige vraag.
Beschouwen wij Cumberland op zich zelf, dan wordt hij het best omschreven als een jongmensch, dat in vele opzichten zeer veel overeenkomst heeft met andere jongelui van zijn stand. opvoeding en betrekking tot de groote wereld. Van persoon was hij krachtig en breedgeschouderd, statig in zijne bewegingen, zooals bij zijn voornaam voorkomen paste. Zijn gelaat had geen buitengewone uitdrukking; ja, zelfs beweerden sommige dames - misschien wel om het sneller kloppen hunner hartjes, zoo vaak zij in Cumberland's tegenwoordigheid waren, tegen te gaan - dat hij eigenlijk geen enkelen schoonen trek bezat, zoodat het dwaasheid was
| |
| |
mijnheer Cumberland een mooi man te noemen! En toch vond hij zich overal den weg gebaand en werd hij bewonderd, gevierd en nageloopen, zoodat het een wonder was dat hij door dit alles niet verwaand, onuitstaanbaar was geworden.
Zóó was Cumberland in de groote wereld; dus nu, nu hij na den jachttijd nog steeds op de heidevelden van Galloway bleef, nadat toch iedereen van naam reeds vertrokken was, rees bij velen, en niet ten onrechte, de vraag op, wat toch wel de reden van dat lange verblijf kon wezen.
Flora en Blanche deelden hem samen; hij was hun gemeenschappelijk eigendom. Madelaine moest volledig verslag geven zoo vaak zij alleen hun vriend ontmoette. Tom moest men naar Cumberland's gezelschap doen verlangen. Sir Thomas moest hem voor zijne dochters als een gunst te dineeren vragen, en Bubble, de hond, moest te zijner eer met een blauw lint worden getooid.
Ter hunner rechtvaardiging echter moeten wij bekennen, dat de jonge dames, ofschoon hunne ijdelheid gevleid en hunne belangstelling opgewekt was geworden, de beleefdheden van Cumberland eveneens slechts met beleefdheden beantwoordden.
Op den morgen na het bal was Flora steeds in hooger sferen. Het was weer ‘mijnheer Cumberland zeide dit en mijnheer Cumberland zeide dat’, en diens afwezigheid - want hij was aan een jachtvriend een bezoek gaan brengen - werd alleen draaglijk gemaakt
grootvorst alexander michaëlowitsch en grootvorstin xenia. (Zie blz. 92.)
door over hem te kunnen spreken, drie dagen lang. Hij zou tot Maandag wegblijven, deelde zij den minder goed ingelichten mede; Donderdag was hij vertrokken voor drie volle dagen, om te jagen natuurlijk. De Zondag zou er hoogst waarschijnlijk bij inschieten; het was bijna zeker dat hij niet zou komen, maar dien dag in eenzaamheid doorbrengen, want niemand - en eenig verwijt lag in hare woorden tegenover papa, die in deze nalatig was geweest - had er aan gedacht hem op het kasteel te noodigen. Hij was naar een ‘heerenpartij’, ging de snapzieke vertelster voort, en daarbij zouden geen dames wezen. Maar hij scheen die partij een vervelende zaak te vinden en zij geloofde dat, als hij er met fatsoen had kunnen afkomen, hij het zeker gedaan zou hebben. Dat hij er heen was, was zeker; en de schoone vertelster hield zich overtuigd, dat, als hij er eenmaal was, zijne collega's hem niet zouden laten vertrekken.
Dientengevolge geleek het wel een wonder, toen twee zacht-blauwe oogen een paar doordringendzwarte ontmoetten, op het oogenblik, dat Madelaine Seaton de kleine, oude dorpskerk binnentrad op dien rustigen Zondagmorgen, volgende op de gebeurtenissen, die wij reeds mededeelden. Zij had niet gedacht Cumberland hier te vinden, na al hetgeen Flora reeds verteld had, en, wat nog meer zeide, omdat zijzelf ook was thuisgebleven. Zij had zich wegens hoofdpijn verontschuldigd; Sir Thomas was lijdende, dus mevrouw met haar oudste
| |
| |
dochter en nicht waren naar het Godshuis gereden, waar zij eenige minuten vóór den aanvang van den dienst binnentraden.
Cumberland zat op zijn gewone plaats, - op eenigen afstand van die der Seatons - en om daar te komen moesten ze hem voorbij. Onder het passeeren greep alles plaats; Cumberland en Madelaine wisselden met elkander een blik van verstandhouding.
Die blik, die oogopslag! O, zij kòn niet deelnemen aan den dienst; haar hart bonsde, het kerkboekje beefde haar in de vingers, hare wangen gloeiden, het bloed bruiste haar wild in de aderen...
En na die ontmoeting; hoevele uren van stille, zalige droomerij, van zoete herinnering en verlangen! -
Vroeger had zij even vroolijk gelachen, geschertst en gesnapt als een vogel. Zij hadden samen meer dan ééne vroolijke ontmoeting gehad; toevallig natuurlijk, want hoe kon zij denken, dat de mededeelzame Flora en de voorzichtige Blanche, ieder afzonderlijk, er toe gebracht werden om bijzonderheden omtrent het doen en laten hunner nicht mede te deelen! - Maar Madelaine was toen nog zoo onschuldig als het zonlicht, en was vaak teruggekomen met het mandje vol schelpen, die Cumberland haar had helpen verzamelen, of met de mossen, die Cumberland haar had helpen zoeken. En zij was in zijn denken, in zijn spreken, reeds lang de zijne geweest, langen tijd vóór zij zelve het gewaar werd. En toen had hij haar opgeschrikt, of liever, was zij zelve opgeschrikt.
Het was nu uit met hunne eenzame wandelingen, landelijke tochtjes of toevallige ontmoetingen in de schemerende slotpoort - alles was plotseling uit. Hij zocht haar hier, hij zocht haar daar, doch steeds tevergeefs. Hij had gedwaald langs hare geliefde paadjes, had haar trachten op te wachten, had nu eens in de vroegte, dan weer in den avond het kasteel bezocht, maar alles was steeds tevergeefs geweest.
‘Wel duivelsch, zou ik mij zóó vergist hebben?’ vroeg de minnaar zich af. ‘Neen, ik weet dat zij mij bemint. Maar ik denk dat Flora of Blanche haar iets verteld hebben. Zij hecht zich ten minste aan hen alsof zij haar eenige beschermsters zijn.’ En ook op dat bal was zij niet verschenen. Doch men had hem verzekerd dat het de schuld was van Tom, van dien ongelukkige, wiens bestaan zelfs te betreuren viel! Wat had Madelaine met hèm uit te staan? Maar Flora had hem van alles op de hoogte gebracht, en zij had het hem verteld dat het Madelaine vreeselijk gespeten had niet op het bal te kunnen komen. Het was dus gebleken dat zij niet met voorbedachten rade was weggebleven en evenmin dat zij zich uit eigen beweging opgeofferd had, maar dat het gebeurd was op aandringen van oom en tante Seaton.
En nu weten wij de reden van Cumberland's tegenwoordigheid in het kerkje, en wat zijne oogen zoo beteekenisvol deed vragen, toen de kleine, blonde Madelaine binnentrad, en waarom zij geen woord verstond van de preek en evenmin een enkelen psalm medezong.
| |
IV.
Mevrouw Seaton had nòch het gesloten rijtuig, nòch het tentwagentje gebruikt om naar de kerk te gaan. De oude Iersche wagen, goed genoeg voor het slechte weer, al was het ook Zondag, wachtte buiten, om het gezelschap na de kerk huiswaarts te brengen.
De oude dame werd er door Cumberland ingeholpen, die tevergeefs getracht had zich bij de achteraankomende meisjes te voegen.
‘Blanche zit bij mij,’ regelde mevrouw, rondziende. ‘Kom Blanche, lieve... waar is Madelaine?’
Madelaine sprak met een jongen schaapherder met schotsche broek en den mantel om de schouders, waaruit hij een klein pakje haalde.
‘Zeker hout voor Tom,’ merkte Blanche op, in het rijtuig stijgend. ‘Ik hoorde hem Madelaine verzoeken, er vooral voorzichtig mee te wezen.’
‘Voor zijn zagerij zeker,’ legde de liefhebbende moeder aan Cumberland uit. ‘Die arme jongen! Dat is tenminste nog een troost voor hem. Hoort juffrouw Madelaine niet, Wilson? Misschien zijn er nog bijzonderheden bij te vertellen. Houd het paard zoolang vast, het schijnt wat ongeduldig vandaag, en u, mijnheer Cumberland - (deze was bezig met het rijkleed om Blanche's voeten te leggen) - zal wel zoo goed willen zijn Madelaine te helpen bij het instappen. Daar komt zij al met Donald. Wat een open, prettig gezicht heeft die jonge man! En met dat hout heeft hij misschien een heel eind afgelegd! Daar moet hij wat voor hebben; och hemel, nu heb ik mijn portemonnaie vergeten. Kom Mad, kom kind, gauw wat.’
Cumberland hielp Madelaine met gepaste beleefdheid, maar de aandachtige toeschouwer zou oor en oog gescherpt hebben, wanneer hij in Madelaine's plaats ware geweest. Doch ditmaal waren het woorden, slechts enkele onbeduidende woorden die hij fluisterde, maar zij waren voldoende om een lichten blos op hare wangen te tooveren.
‘Kom, mijnheer Cumberland, rijd met ons mede en gebruik den lunch bij ons,’ noodigde mevrouw uit. Die beleefdheid was haar ingevallen toen zij zich herinnerde geen palfrenier te hebben meegenomen, zoodat zij zich alleen op den ouden Wilson kon verlaten. En het jonge dier stond reeds van ongeduld te trappelen en zóó heftig met den kop te schudden, dat de oude man groote moeite had, hem te doen staan. Daar ging het rijtuig reeds vooruit, en voordat Cumberland tijd had behoorlijk in te stijgen, bemerkte Madelaine tot haar schrik - of tot haar genoegen? - dat Cumberland naast haar zat, achter hetzelfde kleed, zijn arm achter haar om, zijn aangezicht tot haar gekeerd en op dat gelaat een glimlach. Drie mijlen rijdens tête-à-tête over de heide lagen vóór hen.
‘Hola! het pakje, het pakje!’ schreeuwde een stem achteraan, en Donald, de schaapherder, liep zoo hard hij kon het rijtuig na met het hout in zijn hand, dat hij, voor het vasthouden van het paard, aan den kant van den wal gelegd had.
| |
| |
‘Hola, het pakje, het pakje!’
En het vurige dier moest weer tot groot ongerief van den ouden Wilson tot staan gebracht worden. ‘Waarom kan je daar niet vroeger aan denken, man?’ mompelde hij in zijne verontwaardiging. ‘Jawel, schreeuw jij er maar op los.’ Maar gelukkig had Donald spoedig het rijtuig ingehaald, het pakje aan Madelaine overhandigd, en voort ging het weer, door dik en dun. De wagen vloog over den weg.
‘Zijt gij bang?’ fluisterde hij.
‘Neen; niet heel erg ten minste.’
‘Nu, dat is goed ook. Ge behoeft u niet ongerust te maken, en toch geloof ik dat het niet kwaad was, als ik u vasthield; als het u tenminste niet hindert.’
‘Neen.’
‘Houd de leuning met de andere hand vast, en geef mij deze. O, het pakje! Laat dat maar los.’
‘Neen, dat kan niet. Ik kan het wel vasthouden.’
‘Goed, houd het dan in de andere hand, en geef mij deze. Zoo, nu zitten wij veilig. Spring er niet uit, wat er ook gebeure. Straks zal het wel beter gaan.’ Met dien sterken arm om haar heen en die diepe, teedere stem in het oor, lette zij misschien minder op het gevaar dan het verdiende, hoewel zij al de opbeuringen niet noodig had, die aan haar ten koste werden gelegd; want zij zat volmaakt stil, terwijl Blanche, die geen aanmoediging noch ondersteuning ontving, ongedurig en angstig heen en weer schoof. Zelfs hare mama, met hare onverstoorbare kalmte, hield zich beter dan Blanche.
‘Ik zie waarlijk niet in, waarom wij niet veilig thuis zouden komen,’ merkte zij op. ‘De weg is bijzonder vlak en....’
‘Waren wij de tolbrug maar voorbij,’ mompelde de oude koetsier.
‘Alles gaat toch goed, hè?’ vroeg Cumberland Wilson, om te weten wat die er van dacht.
‘Bestig meneer; hij zal het zoo niet lang meer volhouden,’ was het opbeurende antwoord. ‘Gij behoeft niet bang te zijn dames, alleen,’ vervolgde hij zachter, als tot zich zelf, ‘alleen die verduivelde tol; als die maar open is.’
De tol op den heideweg was een mijl van het kasteel verwijderd en werd niet bediend zooals het behoorde. En nu op den Zondag, terwijl de tolbewaarder met vrouw en kinderen naar de kerk, en zeker nog niet teruggekeerd waren, kòn het wel wezen dat de boom gesloten was, en die omstandigheid zou thans allesbehalve verkieselijk zijn.
Met angstige blikken keken allen dus vooruit, en toen de kleine woning in 't gezicht kwam, bemerkten zij tot hun schrik dat de boom nog den weg afsloot. Bij de vaart, die zij maakten, was het te bezien of zij wel tijdig genoeg opgemerkt zouden worden, om den doortocht nog te ontsluiten. Daarom verhieven allen, zoodra men binnen het gehoor kwam, hunne stemmen, en niet zonder uitwerking, want oogenblikkelijk kwam een knaap naar buiten om gezwind den boom los te maken. Nog één oogenblik en er zou niets gebeurd zijn, maar het vurige dier, reeds half gedwee geworden, doch opnieuw ingehouden, sprong verschrikt ter zijde, gleed op den glibberigen grond uit en viel, terwijl de wagen het onderstboven en de personen er uit werden geworpen.
Cumberland was terstond op de been.
‘Niemand bezeerd?’ riep hij, en om eerlijk te blijven, vertoefde hij niet langer bij Madelaine dan om verzekerd te zijn, dat zij, behalve eenige lichte kneuzingen, ongedeerd was. ‘Mevrouw Seaton, mejuffrouw Blanche? Maar gelukkig zat u beiden aan de hooge zijde. Ik ben blij dat het zoo goed afloopt. En Wilson maar een beetje bleek, dus ook al geen arm of been gebroken. Maar nu. het paard,’ en met moeite werd het bevende, rillende dier, doch thans geheel bedaard, op de been geholpen.
Daarop richtte Cumberland zich weer tot zijn magneet.
‘Een wonder, niet waar?’ riep hij haar tegen, ‘een alleraardigst avontuurtje, en gelukkig niemand er slechter om. Op mijn woord, we konden geen beter plaats gekozen hebben. Deze modderpoel is zoo zacht als een spons; is u misschien niet wat te nat? Wacht, ik zal....’ Maar plotseling zweeg hij.
Met doodsbleek gelaat keek Madelaine strak voor zich neer; in hare hand hield zij het verradelijk pak, welks inhoud door den val aan het licht was gebracht.
Het was geen onschuldig stuk hout, maar een dunne doos, waarin, goed verpakt, een zwarte vierkante flesch zat, of liever, in was geweest, en met wier inhoud haar japon en mantel overgoten waren. De sterke lucht van brandewijn stelde Cumberland van alles op de hoogte.
Snel trok hij de ruige overjas uit en sloeg die om haar heen, vóórdat iemand anders kon bemerkt hebben wat er voorgevallen was. Het overschot van de schipbreuk wierp hij behendig in den poel. ‘Kom nu,’ fluisterde hij. Zij volgde hem gedwee, en men slaagde er in alles te verbergen. Madelaine begreep hoeveel leed der liefhebbende moeder door Cumberland's handelen - ofschoon niet voor dàt doel - bespaard was gebleven.
Maar begreep hij, Cumberland, alles? O, hoe schandelijk, hoe laf van Tom, om van háár het onbewuste middel te maken, ten einde zijn doel te bereiken!
Eén ding was zeker, en haar moedig hartje deinsde daarvoor niet terug: Sir Thomas móest het weten, en niemand dan zij alleen zou het hem zeggen.
‘Kan ik iets voor u doen?’ klonk Cumberland's stem en hij bevestigde den mantel nog vaster om hare schouders.
‘Ik ben bang dat uwe nicht kou zal vatten,’ wendde hij zich tot Blanche; ‘zij kwam in dien poel terecht en daarom heb ik haar mijn mantel omgeslagen, maar als wij wat snel loopen kan het geen kwaad. Juffrouw Madelaine,’ herhaalde hij, ‘kan ik misschien nog wat voor u doen?’
Doch een droevig knikken was haar antwoord.
Neen, hij kon niets voor haar doen, het zou slechts de schaamte en smart van den ongelukkigen vader vermeerderd hebben, indien hij vernemen zou dat een
| |
| |
tweede, ofschoon onwillekeurig, met het geheim bekend was geworden. Neen, zij, zij alleen moest haar oom die zoo grievende mededeeling doen. En Tom.... maar aan Tom durfde zij niet denken.
Het verzwaarde haren last, dat zij evenals hare tante en nichten bang voor Sir Thomas was. Zij kruiste niet graag zijn weg, en vertrouwelijker met hem te worden of aangenamer met hem om te gaan, zooals zij ongetwijfeld met een beter familielid zou gedaan hebben, kwam nooit bij haar op.
Wel is waar kon zij zich niet herinneren ooit een bits woord van hem ontvangen te hebben, maar hij was haar, evenals ieder ander, ontweken; hij had haar zelden toegesproken en alleen des morgens en 's avonds, bij het ontwaken en naar bed gaan gaf hij haar de hand.
Maar als zij tot haar oom had kunnen gaan om zijne hand te vatten; indien zij haar gelaat aan zijne borst had kunnen bergen, indien zij hem had kunnen troosten of door hem getroost kon worden - hoe goed, hoe sterk zou het haar niet gemaakt hebben! Nu echter zuchtte zij diep.
(Wordt vervolgd.)
|
|