De Huisvriend. Jaargang 1894
(1894)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdFrançois Haverschmidt.Ga naar voetnoot*)Het is een weemoedige gedachte, dat het leven zoo kort is, dat alles wat bestaat gedoemd is te verdwijnen en dat van al waar nu ons hart aan hangt, spoedig geen spoor meer zijn zal. Gelukkig komen bij de meeste menschen zulke overwegingen niet op en vinden ze in het heden wat hen lust geeft te leven en te werken; het Horatiaansche ‘carpe diem’ - geniet het heden - is hun parool; aan den dag van morgen denken zij niet. Er zijn er intusschen ook, die van dergelijke gedachten niet los kunnen komen, die minder werkende dan droomende telkens denken aan hetgeen eens was, en zich afvragen wat eens zal zijn of ook niet zijn. Het leven in al de heerlijke veelvuldigheid van zijne openbaringen hebben zij lief met innige, teedere liefde, en gelijk eene moeder nooit vergeet haren vroeggestorven lieveling, wischt zich voor hun herinnering nooit uit het beeld van wat eens hun liefde had. Met dat dwepen met het schoone verleden gaat meestal gepaard een sterk geloof in de toekomst. Is het heden niet schoon, waarom zouden de dagen, die komen, niet schooner zijn, gelijk de dagen van vroeger dat waren? En het is dit geloof, dat hen staande houdt, dat hen elken avond met den dag, die opnieuw teleurstelling bracht, verzoent. Slaagt eenmaal de wreede werkelijkheid er in hun dit geloof te ontnemen, dan zijn zij reddeloos verloren. Een dezer laatsten was François HaverSchmidt. Een buitengewoon gelukkige jeugd heeft hij gekend, de beminnelijke dichter en droomer, en de herinnering daaraan is hem in dagen, waarop zijn fijn bewerktuigde ziel pijn gedaan is door het ruwere leven, een heerlijke, moedgevende troost. Vol hiervan is zijn ‘Familie en Kennissen’ en bij het lezen van deze geestige en vriendelijke en innige schetsen treft men telkens de piëteit, waarmee de schrijver zelfs de kleinste bijzonderheden der hem dierbare herinneringen weergeeft. Het is blijkbaar niet meer een zich flauw herinneren: hij leeft er in en het is duidelijk waarom. Hetzij hij u brengt in zijn ouders huis, hetzij hij u introduceert in de pastorie van zijn grootvader, altijddoor is het een kring, waar beschaving heerscht en goede toon en bovenal | |
[pagina 64]
| |
innige liefde. In dit ouderlijk huis, onder de vriendelijke oogen zijner moeder, leerde de jonge Frans gelooven en liefhebben, dwepen en droomen. Met dezen onwaardeerbaren schat van hooge herinneringen kwam hij in Leiden, met het plan om predikant te worden. Bij het nemen van dit, op zichzelf reeds goed te begrijpen, besluit mag hem voor den geest zijn gekomen de herinnering aan zijn eerbiedwaardigen grootvader, Ds. Bekius. Zoo te midden van eerlijke, brave kinderen van het land te mogen werken, in naam van eene liefde die de wereld overwint, hun geest te richten op wat hooger is, hen te mogen troosten in hun lijden en bemoedigen in smart en rouw - en dat alles in de landelijke
françois haverschmidt.
stilte van een dorp, met Gods vriendelijk zonnetje als ooggetuige - in dagelijksch verkeer met planten en boomen en bloemen en vogelen - dat was een levensdoel, dat den dwependen jongeling in het harte had gegrepen. De zes jaren, die hij in Leiden doorbracht, waren gelukkige jaren; vriendschapsbanden zijn daar gelegd, eerst gebroken door den dood; daar is, in die zuivere atmosfeer van vrijheid, heerlijk opgebloeid al wat er aan levenslust en dartelheid en dolle invallen wortel had geschoten in zijn jong, eerlijk, onbedorven hart; daar zijn ontstaan die bekende verzen, waarin op onnavolgbare wijze de spot gedreven wordt met ziekelijke overdrijving, onwaarheid van gevoel en gewilde sentimentaliteit, treffend door de meest ongedachte afwisseling van goedigen humor en bittere satire, met een lichten weemoed als achtergrond. Onvergetelijk is hem die tijd geweest en het was hem later een soort van bedevaart, die opgang naar de Leidsche Reunie, en als van de Olympische spelen de Grieken, zoo kwam HaverSchmidt van de Leidsche Maskerades terug, verjongd en met krachtiger wil en met blijder hoop op de nederlaag van het ploertige. Na Leiden begint de lijdensperiode, en wat hij zich als knaap gedroomd had in de pastorie van zijn grootvader, bleek hem spoedig een illusie te zijn geweest. De tijden waren middelerwijl geheel veranderd en de dagen, waarin men ‘nog dominee kon zijn en over wat anders praten dan richtingen en verkiezingen’, waren voorbij. In de Kerk was een felle strijd ontstaan tusschen orthodox en modern. Van dat rustig arbeiden in de gemeente in den geest eener verdraagzame liefde was geen sprake meer. Voor iemand, die zachtzinnig was van aard, van eene fijnheid, die hem van al het onedele, dat den strijd kenmerkt, deed walgen; die moest beleven hoe fijnheid van beschaving en nobelheid van denken het moesten afleggen tegenover ruw geschreeuw, was het in dien strijd bang te moede. En hier begint in zijn geestesleven de crisis, die uitloopt op - den dood. Voor wie zijn ‘Snikken en Grimlachjes’ en zijn ‘Familie en Kennissen’ met oplettendheid leest, valt het niet moeielijk dezen langen, bangen tijd van teleurstelling te volgen. Het heden stoot hem af: dus terug naar de gelukkige dagen eener jeugd, die nu, bij dit licht gezien, nog schooner afsteekt. En zoo ontstaan die eenvoudige verhalen, die hij u vertelt met dat kinderlijk-eenvoudige hart, dat hij nooit heeft verloren. Daar heerscht een weemoed, die u aangrijpt. Nooit is zijn toon bitter, zijn woord scherp: niet den geesel van spot merkt gij op in zijne hand, maar in zijn oog bespeurt ge een traan van spijt, dat alles niet is zooals hij dat zoo graag gewild had. Uit dien traan zijn ‘de drie studentjes’ geboren. En somberder worden de dagen en al flauwer en flauwer het schijnsel van zijn geloof, en het is hem of de beginselen, die hij belijdt, hoe langer hoe minder aanhang vinden, en eenzaam en verlaten gaat hij zich voelen. En hoe langer hoe meer zinkt hij weg in somber mijmeren en de moed, weldra ook de kracht tot strijden ontzinkt hem, en wat hij nog aan geloof behouden heeft wordt verzwolgen door de bruisende golven van den twijfel; hij worstelt om vastigheid, maar vindt die niet. Dan komt de sombere nacht eener troostelooze melancholie over hem en - daar is geen morgen meer. |
|