antwoord geeft. Hoe kunnen zij allen het ook weten, dat hij leeft, ver van hunne wereld, dat zijne gedachten immer elders zijn?
Zie, daar gaat zijn oud moedertje. Wat loopt zij gebogen! Natuurlijk, het leed buigt haar neder, en dezelfde oorzaak heeft ook dien droeven trek om haar mond gegrift, zij kan immers ook niet zonder hem leven, haren Claude, haren lieveling, die niet geschikt was voor de ellende van den oorlog en dien zij haast niet uit hare armen wilde laten gaan? - Welken weg vervolgt zij, wanneer zij het hekje heeft gesloten, dat haar tuintje van den grooten weg afscheidt? Claude ruikt in gedachten den geur van de anjelieren, die in het tuintje groeien, en volgt ‘sa petite mère’ op het zandpad, dat spoedig op een breeden weg uitkomt. Daarlangs vloeit het riviertje, waarin hij als jongen placht te vissschen, met een ijver, dat hij aan uur noch tijd dacht, zoodat moedertje hem menigmaal moest komen halen, wanneer het oogenblik van naar bed gaan gekomen was. Maar nu ziet zij niet naar het riviertje, langzaam gaat zij voort en vervolgens linksom, langs den breeden beuk, totdat hij voor een klein huisje stilstaat en dan...
Claude buigt zich voorover om zijn werk te hervatten en schuw kijkt hij ter zijde als om te onderzoeken, of de flauwe blos, die plotseling zijne bleeke wangen kleurt, door iemand opgemerkt werd. Maar neen zijne makkers letten niet op hem; met de levendigheid, hun landaard eigen, wisselen zij nu eens een ‘bonmot’, mompelen dan weer eene opmerking aan het adres van ‘les maudits Prussiens’ en onderhouden elkander over alles, wat hunne snel werkende verbeelding hun voortoovert.
Aldus gerustgesteld, vervolgt Claude zijne droomerij van zooeven. Lolotte! Ja, met haar kan het oude vrouwtje altijd en altijd weder het geliefde onderwerp: den afwezige, behandelen, die immers ook haar lief is. Hoe duidelijk staat eensklaps de Zondagmiddag voor den geest, toen hij van haar afscheid nam; wel had hij vóór dit oogenblik nooit iets bijzonders tot haar gezegd, maar wat hij gevoeld had, dat sprak toen uit zijn blik, waarvoor zij den haren had nedergeslagen. Met welk een beminnelijken eenvoud had zij toen het kleine gouden kruisje van den hals genomen en het hem overhandigd met de woorden: ‘c'est ce qui te gardera, Claude.’ Hoe had zij daarop weder den blik afgewend voor den zijnen, maar toch het hoofdje niet teruggetrokken, toen hij een kus op haar kinderlijk gezichtje drukte.
Met een zucht hervat Claude zijn arbeid, maar de blik, dien hij werktuiglijk in het dal vóór hem werpt, geeft weder stof tot nieuwe overpeinzingen. De hooge schoorsteen der fabriek van het dorje daar beneden herinnert hem aan de fabriek van Gaspard Frédéric, den oom van Lolotte; deze had hem een aandeel daarin beloofd, en hoe dikwijls had hij, wanneer dit onderwerp ter sprake kwam, den blik afgewend van de fabriek naar het kleine witte huisje, met klimop begroeid, dat hem zulke zoete droomen voor de toekomst deed droomen!
Waarom staat heden hem alles zoo klaar voor den geest? O, Claude Bertrand weet het wel: omdat hij niet langer dit leven kan voortzetten en omdat heden zijn plan tot uitvoering moet komen, dat hem dag en nacht voor den geest heeft gezweefd. Arme kameraden, en hij ziet naar de witte kruisen op het kerkhof aan zijn voet; arme broeders, die uw vaderland niet wêer zult zien! Hoe hard voor u nimmermeer de warme omhelzing uwer dierbaren te hebben gevoeld, in plaats daarvan de kille omarming van den dood! Maar voor hem is het oogenblik niet ver meer, dat hij de zijnen zal terugzien; de hechte muur, in de even hechte rots gebouwd, kon immers geen beletsel voor hem zijn? Moet hij niet tot zijne geliefden, zonder wie hij evenmin kan leven, als zij zonder hem?
Het is avond geworden, zwarte schaduwen legeren zich over den berg, waarop de vesting is gebouwd, en waartegenover, even zwart en dreigend, het vierkante rotsblok ligt, dat mede een vesting draagt. Het dal daartusschenin is schemerachtig verlicht, en de rivier, die tusschen de bergen heen kronkelt, verraadt slechts op enkele punten haar bestaan. Wie echter het natuurtafereel mogen beschouwen, de bewoners der vesting zeker niet, die zich in grooten getale hebben verzameld, om de belangrijke tijdingen omtrent den oorlog te bespreken, dien morgen ontvangen. Claude Bertrand weet van deze bijeenkomst, en hij weet ook, dat men heden nog minder dan gewoonlijk op hem zal letten. Waarom zal men ook niet nu weder hem eene wandeling langs de muren toestaan, hem, de nachtwandelaar, die ziet noch hoort, en altijd even rustig en in zichzelf gekeerd van zijn uitstapje terugkomt. Geen der krijgsgevangenen geniet deze vrijheid, en bovendien, hoe zou de stoutmoedigste langs deze rotswanden eene ontvluchting wagen? En dan deze ‘Bah nicht der Rede wert!’
Langzaam begint Claude de hem toegestane wandeling; hij is nog bleeker dan gewoonlijk, en het is hem aan te zien, dat hij frissche lucht behoeft. Herhaalde malen neemt hij zijne muts van het hoofd en strijkt zich door de donkere haren. Toch is er een trek van vastberadenheid om den fijnen mond, en de gewoonlijk zoo droomerige oogen zien scherp om zich heen. Is niet hier het punt, dat hij zich vast in het hoofd heeft geprent, en dat hij hedenmiddag nog in oogenschouw heeft genomen? Neen, iets verder nog, bij dit struikgewas; daarlangs moest hij afdalen. Zijn hart klopt snel; het is hem, of men zijn ademhaling zal kunnen hooren. Hij nadert den bergrand en ziet dan haastig naar den op eenigen afstand loopenden schildwacht, die hem nu den rug toekeert. Dit oogenblik moet hij waarnemen. Claude slaat het oog naar boven, hij breidt zijne armen uit als om alles te omvatten wat hem in gindsche verte wacht, en dan - Hij waagt den eersten sprong, die hem, hij weet het - doet terechtkomen op het dicht ineengestrengelde heestergewas, dat zijn val moest breken. Dan blijft hij een paar minuten bewegingloos staan; hij moet afwachten, of men iets kan gehoord hebben, doch het is stil. Het korte oogenblik, dat hem, den wachtende, eene eeuwigheid toeschijnt, brengt hem plotseling een voorval uit zijn jeugd in de herinnering.