De Huisvriend. Jaargang 1894
(1894)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
zegd gebruik te maken van de stroomingen der zee, in plaats van er tegen in te gaan. Mijn meening is, zooals ik reeds bij verschillende gelegenheden verklaard heb, dat er ergens stroomen in de Poolstreek bestaan, die het losse ijs door de Poolzee, eerst ten Noorden naar de Pool en dan weer Zuidwaarts naar den Atlantischen Oceaan voeren; dat deze stroomen werkelijk bestaan, bewijzen alle Pool-expeditiën, daar velen te strijden hebben gehad tegen de stroomingen van het ijs dat zich Zuidwaarts spoedde, omdat zij getracht hebben, van den verkeerden kant naar het Noorden te komen. Ik denk, dat een zeer eenvoudig besluit getrokken kan worden uit dit feit, dat stroomen en drijvend ijs onophoudelijk van het onbekende Noorden komen, namelijk: stroomen en misschien ook ijs moeten in deze zelfde streek voorkomen, evenals wegstroomend water vervangen moet worden door binnenstroomend water. Deze gevolgtrekking berust op de eenvoudigste der natuurwetten, maar het schijnt, dat er menschen zijn, die niet eens de noodzakelijkheid hiervan willen erkennen. Dat zulke stroomen dwars door de Noordpoolstreek gaan, is door vele feiten bewezen. Ik kan hier vooreerst de groote hoeveelheden Siberisch drijfhout vermelden, die jaarlijks op de kusten van Spitsbergen en Groenland aanlanden; het komt in zulk een overvloed en zoo regelmatig aan, dat het geheel onmogelijk is, het naar deze kusten gebracht kan worden, zoo ver van huis, door toevallige winden of stroomingen. Daar moet dus een geregeld verkeer bestaan tusschen de kusten van Siberië en die van Spitsbergen en Groenland. Door dezen zelfden verkeersweg werden verschillende voorwerpen van de ongelukkige Jeanette naar de Groenlandsche kust gedreven. De Jeanette zonk in Juni 1883 in het Noorden van de Nieuw-Siberische eilanden en drie jaren later, in Juni 1886, werden een groot aantal voorwerpen, die haar of haar bemanning toebehoord hadden, gevonden, op een ijsschol op de Zuidwestkust van Groenland. Deze schol kon daar alleen gebracht zijn door denzelfden stroom, die het drijfhout medevoert. Door dezen zelfden stroom maakte een Eskimoosch werktuig, een harpoen of werpstok, den langen weg van Alaska naar de Westkust van Groenland. Daar kan, volgens mijn meening, geen twijfel zijn aangaande het bestaan van zulk een verkeersweg of stroom, dwars door de Noordpoolstreek van de Siberische naar de Groenlandsche kust. Mijn plan is nu gebruik te maken van dezen verkeersweg, dien de natuur zelf heeft gebaand. Ik wil trachten, de plaats te vinden, waar het hart van dezen stroom zijn oorsprong vindt en zal naar het Noorden trekken, totdat ik omsingeld zal wezen door het Poolijs, en ons dan laten medevoeren door de onbekende streek en verder door de open zee weder naar gene zijde van de Pool. Dit is de basis, waarop ik mij gesteld heb, om in staat te zijn een betrekkelijk comfortable leven te leiden. Voor den tocht door het ijs, is het eerste ding van belang een goed en sterk schip te krijgen, dat vooral geschikt is, om den druk van de ijsbergen te weerstaan, als zij samengeperst worden door de stroomingen en de hevige stormen van de Noordzee. Zulk een schip kan men niet gereed koopen en ik moest dus de Fram laten bouwen, waarmede wij naar het onbekende Noorden zullen stevenen. Het heeft mij twee jaar gekost om het klaar te krijgen, maar ik geloof dat het resultaat goed is. Het is een buitengewoon sterk schip; het is van Italiaansch eikenhout gemaakt, de planken zijn van 10 tot 12 Eng. duimen dik en dicht naast elkander geplaatst. Van binnen wisselt de bekleeding, bestaande uit planken van dennenhout, af tusschen 4 en 8 duimen dikte. Buiten het timmerwerk bestaat de bekleeding uit drie lagen; de eerste is 3 duim dik en van eikenhout, daarover een andere van 4 duim en eindelijk een buitenbekleeding of ‘ijskorst’ van groenhout, dat in dikte toeneemt, van de kiel naar de waterlijn, van 3 tot 6 duim. Groenhout is zeer hard, sterk en glibberig hout, maar ook zeer zwaar, daar het in het water zinkt. De geheele dikte van de buitenwanden der Fram is dus 28 tot 32 duim; een soliede massa van dennenhout, eikenhout en groenhout met een kleine ruimte er tusschenin, om het waterdicht te maken. Een scheepswand van deze afmetingen en dit materiaal zal alleen reeds een groot weerstandsvermogen hebben tegen de drukking van het ijs. Maar dit vermogen wordt nog aanzienlijk vermeerderd door vele stutten, boomen en versterkingen van allerlei aard, binnen het schip geplaatst. Deze zijn zoo zorgvuldig geregeld en onder elkander verbonden, dat het geheel als het ware een samenhangende massa is en het schip beschouwd kan worden, alsof het gebouwd is van stevig hout. Maar zelfs, al ware dit het geval geweest, zoo zou het nog niet sterk genoeg geweest zijn, om aan het ijs weerstand te bieden, indien het geen geschikten vorm had gehad, daar het ijs in staat is, alles te verpletteren, wat het met zijn harden, onweerstaanbaren greep kan bemachtigen. Het belangrijkste kenmerk van de constructie der Fram is dus, dat het gebouwd is in zulk een vorm, dat het gemakkelijk opgenomen kan worden en aan de aanvallen van het ijs kan ontsnappen, als dit het begint te persen. De zijwanden zijn niet loodrecht, zooals die van de schepen meestal zijn, maar dalen langzaam af van het dek naar de kiel, zoodat als de ijsschollen het schip omringen, zij er niet met alle macht tegen kunnen drukken, maar zachtjes tegen de hellende wanden naar beneden glijden om eindelijk onder de kiel te geraken, van waar zij het uit het water opheffen. De kiel is niet vooruitstekend, zoodat het ijs haar niet kan aanpakken. Over het geheel is alles zoo glad en rond gemaakt als maar mogelijk is. Daar zijn geen vooruitstekende kanten en randen, om het ijs vat te geven; het geheel gelijkt veel op een bowl en de voorzijde van de Fram zeer veel op die van een kokosnoot. De lengte van de Fram is 128 voet, de breedte 36 | |
[pagina 52]
| |
voet; zij is dus zeer breed, in vergelijking met de lengte; haar diepgang is slechts 3 voet, maar nu is zij
Bezoekers aan de Fram vóór het vertrek.
zwaar geladen, daar zij zooveel kolen laadt, als zij dragen kan. Deze zullen echter weldra door onze machines worden opgebrand en het schip spoedig opnieuw in de hoogte gaan. De omvang van het schip is omstreeks 310 ton en het verplaatst met zijn zware lading tegenwoordig omstreeks 800 ton, of iets meer. Het is opgetuigd als een driemaster schoener. De hoofdmast is het hoogst en op den top is het De Fram op zijn weg naar het Noorden, bij Bröno Sund (Noorwegen).
kraaiennest, op een hoogte van omstreeks 105 voet boven het water. Van daar heeft men een prachtig gezicht over de ijsvelden en kan gemakkelijk uitzien, waarheen het schip door het open water moet gestuurd worden. De Fram heeft een hulp-machine van omstreeks 200 paardekracht. Zwaar geladen, als het nu is, kan het echter niet meer afleggen dan vijf knoopen, door de machine alleen; maar met een lichter lading kan het er zes of zelfs zeven maken. Het is bijgevolg geen vlug schip; maar dat is van niet veel beteekenis op een tocht als de onze, waar wij voornamelijk afhangen moeten van de snelheid van den stroom en de beweging van het ijs en ongelukkig niet van die van het schip. De leden der expeditie zijn de volgende: Otto Sverdrup, kapitein van het schip. Hij was mijn metgezel op de expeditie door Groenland. Sigurd Scott Hansen, luitenant van de Noorweegsche marine en leider van onze metereologische, magnetische en geologische observatiën. Hendrik Blessing, geneesheer van de expeditie en botanist. Claudius Theodoor Jacobson, vroeger scheepskapitein in de Poolzee, rondom Spitsbergen en Nova-Zembla. Peter Hendriksen, harpoenier, vroeger scheepskapitein in de Poolzee rondom Spitsbergen en Nova-Zembla. Hjalmar Johannesen, luitenant van de Noorweegsche marine; aan boord der Fram is hij machinist en groote utiliteitsman. Ivan Mogstad, timmerman enz., heeft als stuurman gediend. Bernhard Nordhal, electrisch assistent en machinist. Anton Amundsen, ingenieur. Lars Pettersen, ingenieur. Adolph Juell, stuurman en matroos; vroeger kapitein. Bernt Berntsen, matroos. Wij zijn met ons dertienen, goed geteld. Wij hebben ons salon gemeenschappelijk, waar wij onze maaltijden nemen en onzen vrijen tijd doorbrengen. Rondom het salon zijn zes hutten geplaatst. Vier enkele voor kapitein Sverdrup, Luitenant Hansen, Dokter Blessing en mijzelf, en hiernaast twee hutten elk voor vier of vijf man. Deze hutten zijn zoo geplaatst, dat zij het salon omringen en het beschermen tegen de buitenwanden van het schip en het aldus prettig warm maken. De wanden en het dek zijn ook zeer dik en bestaan uit warmte-isoleerende lagen met rendierhaar, vilt en kurkstof er tusschen. Bijzonder zorg is er gedragen in dit opzicht, niet alleen om de hitte binnen te houden, maar ook om den tocht te vermijden, die zoo gemakkelijk ontstaat door de koude wanden van elk schip in den Poolnacht, hetgeen zooveel last heeft veroorzaakt bij andere Pooltochten. | |
[pagina 53]
| |
Dit hoop ik zooveel mogelijk vermeden te hebben. Voor dit doel en ook om frissche lucht te hebben in het salon en de hutten is veelDr. Nansen in winterkleeding van wolfsvellen.
aandacht gewijd aan de ventilatie. De koude, frissche lucht, die van buiten komt, wordt geleid door een verhittingstoestel, dat ik opzettelijk voor dat doel heb laten maken en dat door mineraalolie is verhit. Na door de kamers te hebben gecirculeerd, wordt de lucht weer door een ventilator opgezogen. Van de Engelsche firma Robert Boyle en Zoon heb ik twee extra-ventilators - een beneden- en een opwaartsche - gekregen, met behulp waarvan ik de ventilatie zoo noodig kan verbeteren en volmaakter maken. Een goede ventilatie is zeker een der belangrijkste zaken gedurende een Pooltocht, maar hitte is ook begeerenswaardig. Als wij dus geen brandstof genoeg zouden hebben en het te koud zou wezen om in onze hutten te slapen, is alles zoo geschikt, dat wij allen in het salon kunnen leven en slapen. Wij zullen de deuren van onze hutten goed sluiten; om in de open lucht te komen, hebben wij door vier deuren te gaan, en zoo behoeven wij dus niet meer koude lucht naar binnen te laten dan wij zelf verkiezen. Het zal zeker niet moeilijk zijn, om de warmte op deze wijze te behouden, zelfs als wij geen brandstof hebben, want vele menschen die te zamen leven in een kleine kamer met dikke muren geven veel hitte. Om een aangename plaats te hebben voor wandelingen, zal het dek van de Fram des winters beschut worden door een groote tent. Dit zal ook tot de gezelligheid bijdragen. Over het geheel denk ik dat wij warme, prettige winterkwartieren zullen hebben. Ons salon hebben wij zoo huiselijk mogelijk gemaakt. De eersteDr. Nansen op sneeuwschoenen, met hond en slede.
Noorweegsche artisten hebben onze wanden met mooie afbeeldingen van onze woonplaatsen versierd. Ieder heeft in zijn hut de portretten van zijn dierbaren. Het salon, zoowel als de hutten, zijn verlicht met electrisch licht, de muren en de zolder zijn wit beschilderd, en des avonds, als alle lampen branden, ziet het er werkelijk feestelijk uit en herinnert het u aan huis en aan huiselijk geluk en zeker niet aan de eenzaamheid der Poolstreken. Wij hebben ook een rijkdom van boeken, van alle soorten, - dank verscheidene vrienden der expeditie - en spellen in alle soorten, ook een orgel en andere muziekinstrumenten. Wij kunnen dus muziek maken, lezen en als dat ons niet langer bezig houdt, schaak, domino, halma, kaarten of wat wij verkiezen spelen. Ik geloof niet, dat de winter ons lang zal vallen, al duurt de nacht ook zes maanden. Van provisie hebben wij in overvloed een groote verscheidenheid, veel meer denk ik dan op vorige tochten in de Poolzee het geval was. Verscheidenheid in voedsel is het voornaamste middel om de scheurbuik te voorkomen, die zoovele goed-geregelde expeditiën heeft vernietigd. Wij hebben natuurlijk vleesch in bussen in alle mogelijke vormen, gekookt, gebraden en corned beef, dito schaapsvleesch, konijnen, worst, coteletten, varkensvleesch, kaas, spek, enz.; visch en sardines in bussen, dito vruchten, gedroogde vruchten, jams, blanc mangés, puddingpoeders, eierpoeders en bakpoeders; geconcentreerde limoensap van Rice en Co.; rizine, erwten, erwtensoep, linzensoep, boonsoepen, bovril, gedroogde groenten, beschuit, chocolade, gestoomd en gedroogd meel en bloem van allerlei soorten, geconserveerde melk, met en zonder suiker, ge- | |
[pagina 54]
| |
perste thee, kaas, suiker en voor alles boter, die in de koude hoogst belangrijk is, daar men dan vooral vet noodig heeft. Wij nemen zes tonnen boter mede. Voor sledetochten hebben wij natuurlijk zeer gecondenseerd licht voedsel, voornamelijk bestaande uit gedroogd vleesch met vet, medegenomen. De Bovril Compagnie heeft volgens mijne opgave een bijzonder extract gemaakt van deze materialen, die in hooge mate samengeperst zijn. Voor sledetochten zullen wij beschuit met boter gebruiken, in stoom gekookt meel voor pap, melk, chocolade, gedroogde visch, gedroogde vruchten, suiker, wat samengeperste thee en ook een zekere hoeveelheid van een duitsch product, Alauronaatpoeder genaamd, dat hoofdzakelijke albumine bevat. Ik heb omstreeks 30 pCt. hiervan gevoegd bij de beschuit, zoodat een zeker aantal daarvan, met een behoorlijke hoeveelheid boter, voldoende zal zijn voor een man per dag. Ik denk dat anderhalf pond van deze beschuiten, of iets meer, en een half pond boter een geschikt rantsoen zal wezen. Wat het drinken betreft zullen wij niets hebben dan water, hetwelk wij kunnen krijgen door sneeuw te smelten. Dit water kunnen wij vermengen met citroensap, of suiker, of melk, of er thee, chocolade of soep van maken, en zoo zullen wij aangename dranken hebben. Een goede drank is ook water, vermengd met havermeel. Geestrijke dranken worden niet toegestaan; tabak zal in kleine rantsoenen aan boord worden uitgedeeld. Op sledetochten zal geen tabak of slechts zeer weinig worden toegestaan. Onze kleeding, binnenshuis, bestaat geheel uit wol. Dank de Jägercompagnie, in Londen, hebben wij een prachtigen uitzet van wollen kleederen. Buiten de deur, in den winter, als de wind waait, zullen wij kleederen dragen van licht gaas, gobardine, of dergelijke stof, die tegen de sneeuwstormen beschut. Als het zeer koud is, trekken wij bonten kleeren aan, voornamelijk gemaakt van wolf- en rendiervellen. Om te slapen in de sneeuw, of in onze tenten, gedurende de slede-expeditie, hebben wij ook ruige slaapzakken, van hetzelfde materiaal, waarin wij gemakkelijk en warm kunnen slapen, en een temperatuur van honderd graden onder nul best kunnen verdragen. Onze tenten zijn gemaakt van ruwe zijde en buitengewoon licht. Lichtheid is natuurlijk van het hoogste belang, wanneer alles op sleden moet vervoerd worden. De tentvloer is echter van iets zwaarder stof, daar zij de vochtigheid buiten moet houden, die zich gemakkelijk vormt, als gij op de sneeuw slaapt met niets onder u dan een dun doek van gaas of calico. 't Is ook goed den tentvloer wat stevig te nemen, daar hij dan kan gebruikt worden als een zeil op de slede, wanneer gij een gunstigen wind hebt. Voor onze wetenschappelijke studiën nemen wij natuurlijk een groot aantal instrumenten mede. Ik behoef er nauwelijks bij te voegen, dat photographische toestellen van verschillende grootten en soorten niet vergeten zijn. Terwijl ik dit schrijf, sturen wij oostwaarts door de zee van Noorwegen naar Novaya-Zemlya, door mist en tegenwind. Gisteren hadden wij een kortstondig kijkje op Ganzenland op Novaya-Zemlya dat ons van de buitenwereld weer afsloot. Wij waren verplicht weer in zee te sturen en Yugorstraat op te zoeken, de zuidelijkste straat, die Novaya-Zemlya of liever Waigat, het Zuidelijkste eiland, scheidt van het vasteland. Hier verwachten wij een klein Noorweegsch vaartuig, dat van Noorwegen komt met vijftien tonnen steenkolen. Te Khabarova, in Yugorstaat, wacht ons ook een Rus met meer dan dertig sledehonden. Hij moest van Tiumen, in Siberië, den vorigen winter reizen naar de Ostjaks, om deze dieren te koopen en toen den langen weg naar Siberië, door het Noorden van Rusland naar Pechora afmaken en verder met de honden naar Yugorstraat met de Samojeden, die in de lente naar het Noorden trekken. Ik hoop, dat zij de honden in goeden staat zullen vinden, evenals Trontheim zelf, die ons misschien op de expeditie zal vergezellen. Als wij onze honden en onze kolen ingescheept hebben en als de Straat en de Kara-Zee open zijn, dan zullen wij zoo spoedig mogelijk onzen weg naar het Oosten nemen langs de Aziatische kust. Het eerste gedeelte van den weg door de Kara-Zee zal misschien het ergste zijn, daar het ijs daar dikwijls slecht is. Meer oostwaarts dwingt het water, dat uit de rivieren komt, het ijs wat verder van de kust te gaan, en laat dan een weg langs het strand open. Wij zullen kaap Chelkustyn moeten voorbijvaren, de Noordelijkste punt van het vasteland, dat slechts eens is voorbijgevaren door eenig schip, namelijk door de Vega, op Nordenskiölds beroemde expeditie. Als wij open water vinden, zullen wij oostwaarts langs de kust gaan, totdat wij den mond bereiken van de Olenek-rivier, ten oosten van de Lena Delta. Als wij tijd over hebben, zal ik daar nog aan land gaan om 26 sledehonden op te nemen, die ons opwachten. De reden waarom ik van daar honden wil hebben is, dat de Oost-Siberische honden sterker zijn dan de West-Siberische; daarom heeft Baron Toll, die nu in Siberië reist, mij dit voorgesteld en is zoo vriendelijk geweest dit depot voor mij gereed te houden; hij is het ook die met Trontheim alles over de andere honden geschikt heeft. Als wij te veel honden krijgen, dan is het natuurlijk gemakkelijk de beste van den heelen hoop uit te kiezen. Van Olenek zal ik naar het Noord-Oosten sturen langs de Westkust van de Nieuw-Siberische eilanden. Als het seizoen gunstig is, hoop ik hier open water te vinden, een goed eind voorwaarts, in de onbekende streken. Wij zullen zoover als wij kunnen, noordwaarts gaan in open water, en wanneer wij dit niet anders kunnen doen, kiezen wij onze standplaats en brengen de Fram midden in het ijs. Dan zullen wij voor een langen tijd denkelijk rust hebben, daar het ijs ons verder moet brengen. Dat dit het geval zal zijn, als wij maar ver genoeg naar het Noorden komen in open water, betwijfel ik niet. | |
[pagina 55]
| |
Wij zullen dan ons schip zoo goed als wij kunnen plaatsen, om een gemakkelijk winterkwartier te krijgen. Indien wij verscheidene jaren op deze manier moeten rondzwerven, dan kan het leven wel wat eentonig worden, maar wij zullen heel wat te doen hebben om den tijd om te krijgen. Daar is veel wetenschappelijk werk te verrichten in deze onbekende streken. Het klimaat moet elk uur van den dag worden bestudeerd, de stroomingen in het water, onder het ijs, het ijs zelf en zijn vorming, de Noorderlichten, het magnetisme van de aarde, en als wij nieuw land tegenkomen moet dit met zorg worden onderzocht. In de lange, lichte zomers, is het leven daar bijna vroolijk. Dan zendt de zon haar verkwikkend, glansrijk licht - dag en nacht - over de bevroren witte wereld en verdwijnt niet gedurende verscheidene maanden; en dan zullen er tochten zijn in alle richtingen, op onze ski (Noorweegsche sneeuwschoenen) of op de sleden, getrokken door de honden, of nog beter op onze ski, terwijl de honden ons met duizelingwekkende vaart over de ijsvlakten trekken. Indien wij eenig land ontdekken, kunnen wij ook nog goede jachten hebben. Maar, na den helderen dag komt de lange, duistere Poolnacht, als de temperatuur daalt, lager wellicht dan iemand weet. Dan zullen wij niet veel meer in de open lucht werken dan om de noodige weerkundige en sterrekundige opmerkingen te maken en misschien met de honden te rijden als de maan schijnt. In onze winterkwartieren zal er echter veel te doen zijn; wij zullen natuurlijk ons best doen om een gezellig leven te leiden. Ik heb reeds gezegd dat wij een prettig salon hebben om in te wonen en wij hebben electrisch licht om ons de afwezige zon te doen vergeten. Maar velen zullen misschien vragen hoe wij de noodige beweegkracht zullen vinden om electriciteit voort te brengen, daar wij geen kolen kunnen missen voor dat doel. Aan den eenen kant hebben wij den wind, en met behulp van een grooten windmolen zullen wij in staat zijn het werk te doen door dynamo, en door behulp van onze accumulators kunnen wij electriciteit gedurende eenigen tijd opsparen tot wij storm krijgen; maar wanneer er geen wind is, hebben wij onszelf. Wij zijn met ons dertienen, en als er een tredmolen op het dek is opgericht, zullen wij hetzelfde werk kunnen doen wat een paard doet in een paardenmolen op het land. In dien tredmolen kunnen vier mannen op hun beurt staan; op die manier nemen wij goede regelmatige beweging en zijn terzelfder tijd nuttig. Als de zon verdwijnt en de lange nacht komt, zullen wij in een cirkel over het dek loopen om onze eigen zon voort te brengen. Op deze wijze moet de mensch de natuur weten te overwinnen. Maar ik wil hiermede niet zeggen, dat wij niet verlangen zullen naar de natuurlijke zon en gretig naar haar wederverschijnen uitzien in het begin der lente. Dan zal zij langzaam en majestueus oprijzen aan den horizont en haar gezegend licht in onze zielen uitstorten. Over het geheel zullen wij een zeer aangenaam leven leiden, zoolang wij het schip hebben; maar het kan wezen dat wij het ondanks alle voorzorgen toch verliezen. Dit zal ongetwijfeld een droevig oogenblik zijn, als wij onze lieve Fram vaarwel moeten zeggen; maar wij zullen toch in staat zijn voort te gaan. Wij hebben verscheidene booten bij ons, van verschillende grootte; twee hiervan zijn zeer groot en opzettelijk gebouwd met het oog op zulk een ongeval. Zij zijn 20 voet lang en 9 voet breed; zij hebben een dek en kunnen werkelijk als twee kleine reserveschepen beschouwd worden. De heele bemanning kan zeer gemakkelijk leven, zelfs in een hunner, en er is plaats genoeg voor een goede hoeveelheid provisie bovendien. Een ramp kan moeilijk zoo snel komen dat wij ze niet vooruit zien en dan tijd genoeg hebben om deze booten met provisies en brandstof op het ijs te brengen. Dan zal er geen gevaar meer zijn; wij kunnen met het ijs voortdrijven, even veilig als vroeger, zelfs nog veiliger, daar de booten op het ijs kunnen staan en dus niet gemakkelijk door de schollen worden verpletterd. Wij zouden zeker niet zooveel comfort hebben als aan boord van de Fram, maar het is niet moeilijk van deze booten goede warme winterkwartieren te maken met behulp van sneeuw en warme tenten van bont. En ingeval de groote booten verloren gaan, kunnen wij sneeuwhutten op het ijs bouwen. Hoelang de expeditie zal duren is natuurlijk zeer moeielijk vooruit te berekenen, daar wij niet veel weten van de snelheid van den stroom, waarmede wij nu gaan reizen. Ik geloof echter, dat er niet veel waarschijnlijkheid is, dat het langer dan drie jaren zal duren, voor wij weder in de open zee zullen komen of ergens anders van waar wij huiswaarts kunnen keeren; en daar wij provisies medegenomen hebben voor vijf of zes jaar, geloof ik niet dat wij veel kans zullen hebben van honger om te komen. Het is gezegd geworden, dat de expeditie zeer gewaagd is; ik geloof zelfs dat dit de algemeene opinie is. Ik kan er niet mede overeenstemmen. De redenen waarom men haar echter als gewaagd beschouwt, zijn van verschillenden aard. Eenigen zeggen dat er niet zulk een stroom is als ik heb verondersteld, het ijs beweegt zich in het geheel niet; anderen zeggen dat het ijs alleen door toevallige winden wordt voortgestuwd, anderen weer dat er zeker stroomingen zijn, maar dat niemand weet, waar zij u zullen brengen. Enkelen stemmen toe, dat er zoo'n strooming moet zijn als ik beweer dat er een is, maar het ijs is gevaarlijk en kan ons vernietigen of wij kunnen worden tegengehouden door onbekende landen in het Noorden. Niets van dit alles overtuigt mij. Als er geen stroom is, dan zie ik niet in waarom het gewaagd zou zijn te gaan; wij zullen niet verder kunnen voortreizen en terug moeten keeren als wij zien, dat wij het mis hebben. Als er stroomen zijn echter, of als het ijs alleen in beweging wordt gebracht door winden, die dezelfde | |
[pagina 56]
| |
uitwerking hebben, dan moeten wij zeker in minder dan vijf of zes jaar ergens gebracht worden aan de kust der Poolzee, en waar wij ook aankomen zal het ons gelukken menschelijke woningen te bereiken, hetzij op de Amerikaansche of Aziatische kust. Het Poolbekken is in waarheid zoo klein, dat in den loop van vijf jaar wij er dwars door moeten gestuurd worden, hoe gering de drijfkracht ook zijn mag. Als het schip vernield is, kunnen wij gebruik maken van onze booten, zooals ik reeds vermeld heb; en als onze vaart door land gestuit wordt, dan zullen wij òf weer moeten beproeven vlot te raken òf over het ijs reizen en het naastbijgelegen land bereiken. Het Poolbekken is niet zoo groot om dit onmogelijk te maken als gij een bemanning hebt, hiervoor bijzonder geschikt, en zorg draagt met de stroomen te varen en niet daartegenin. Maar al deze soortgelijke vragen zullen wij misschien beter in staat zijn te beantwoorden als wij terugkeeren, hetzij wij slagen of niet. Wij zijn er zeker op voorbereid moeilijkheden van allerlei aard te ondervinden, misschien meer dan wij wenschen; maar wij gaan uit om te onderzoeken, en daar is geen onderzoekingstocht die niet met lijden gepaard gaat, zooals er geen overwinning is zonder gevaar. Den 24en Juni begonnen wij van Christiania uit onze expeditie en zeilden wij noordwaarts langs de schoone Noorweegsche kust. Overal kwamen de menschen van ver verwijderde plaatsen om het zonderlinge schip en zijn bemanning te zien. Waar wij ook stopten in de een of andere kleine plaats, daar werd het dek overvuld met menschen, die alles wilden zien. Den 2en Juli verlieten wij Vardö, onze laatste haven in Noorwegen, en nu zeilen wij oostwaarts door de Barentszee. Binnen een paar dagen zullen wij het ijs binnengaan en de eerste koude omhelzing voelen van de ijswereld, die voor de eerstvolgende jaren onze woonplaats zal zijn en waar geen tijding onzer dierbaren tehuis ons zal kunnen bereiken, als wij er eenmaal zijn. Hun, die deze wereld van ijs niet gezien hebben, er een denkbeeld van te geven hoe het er uitziet, is niet gemakkelijk, daar het heel iets anders is dan alles wat men tot nu heeft gezien. Het is een vreemd ding met deze streek, dat wanneer gij daar eenmaal zijt, gij ze misschien eentonig vindt; maar als gij er ver van weg zijt dan verlangt gij weer terug naar die ruime, waterrijke eenzaamheid. Als gij de ijsvelden van de Poolzee nadert, hoort ge ze reeds van verre door het gedruisch van de tegen elkander stootente ijsbergen, het klinkt als het zonderlinge bruischen van een verwijderde aardbeving of donderstorm. Boven den horizont aan het Noorden zult gij ook een zonderling licht zien; dat is de weerkaatsing, die het ijs op den hemel daarboven werpt. Als gij voortzeilt zult gij na eenigen tijd de witte bergen ontmoeten over het donkere water drijvend. Het is langs de randen van dit ijs dat de visscher jaagt op den zeehond. Tusschen deze ontzaglijke bergen wringt hij zijn weg met zijn sterk schip naar zijn prooi. Maar menigen harden strijd heeft hij hier te voeren, als de elementen in opstand zijn. Niets wilder en woester kan men bedenken dan een storm in den winternacht van het Noorden. Als de storm over zee en ijs fluit, sneeuw en schuim in uw gelaat werpt en u zoodanig aangrijpt dat gij niet op het dek kunt blijven staan; als de golven opstaan tot hooge waterbergen, tusschen welke het schip verdwijnt, en alles met schuim bedekken; als zee en ijs elkander ontmoeten en het water als torens oprijst en tegen de ijsbergen breekt gelijk groenachtig-gele watervallen, en de reusachtige ijsbergen tegen elkander aan worden geworpen en tot stof vergruizen, terwijl het water kookt en ijsblokken hoog tegen den donkeren hemel worden geworpen, dan kan het zijn dat gij de volle verschrikkingen ondervindt van de Poolzee. Geen sterren, geen Noorderlicht, geen licht van welken aard ook over dit woedende oproer Zwaar met storm beladen wolken vliegen door de lucht; alles rondom u is zwarte duisternis, beweging, gedruisch en tumult. De wilde demonen der Natuur zijn in strijd. Het dondert en brult, het fluit en sist in alle richtingen; het is Ragnorik, die komt, de wereld davert op haar grondvesten. Maar te midden van dezen wilden strijd van zee en demonen tusschen deze torenhooge golven vaart een klein broos menschenwerk, een schip met levende menschen aan boord. Wee hen! zoo zij een kleine fout begaan; wee hen! zoo zij te dicht komen bij deze bergen of de boeg van het schip tusschen hen brengt op het oogenblik dat zij tegen elkander aanstuiten; in het volgende oogenblik zullen zij verpletterd worden en verdwijnen! Maar boven het gedruisch hoort men de commandowoorden, die nauwkeurig worden gehoorzaamd; de boot gaat rustig haar weg door de zee. Zij is gewoon aan zulk een tumult en weet dat de wereld nog een poos zal duren. Maar het is niet altijd storm in de Poolzee, het kan er even zacht en vredig zijn als op een lentedag tehuis met helderen zonneschijn en glinsterende sneeuw. Als gij wat verder in het ijs komt, dan is het zoo de regel, en wat mij het meest in de herinnering komt als ik denk aan de Poolstreken, zijn niet de stormen, niet de vermoeienissen, maar deze vreemdsoortige vrede zoo ver van het gewoel der wereld, wanneer van den helderen, blauwen hemel de zon haar stroomen licht werpt over het witte, met sneeuw bedekte ijs, dat zich altijddoor uitstrekt tot den horizont. Het flikkert in de sneeuw en glinstert in het diepe blauwe water, het glanst en schittert overal rondom u, terwijl koude, blauwe tinten weerkaatst worden door de randen der ijsbergen en hen versieren met alle tinten van blauw en groen, helderder dan het zuiverste kristal, diep in het koude, doorschijnende water. En in den zonneschijn liggen de zeehonden bij duizenden en duizenden op de ijsschollen en genieten hun leven; eenigen slapen, anderen zijn bezig met hun toilet en krabben en likken zichzelf; anderen zijn weer aan het spelen, terwijl weer anderen zich dompelen in het water en op- en neerduiken, terwijl de zon op hun vochtige | |
[pagina 57]
| |
hoofden schijnt. Het geheel is een tafereel van de volmaaktste, bekoorlijkste rust en de herinnering wordt nooit moede het weer voor den geest terug te roepen. Maar als gij verder in de zee dringt en meer noordwaarts gaat, dan verdwijnt het open water langzamerhand en de zee is geheel bedekt met eindelooze drijvende ijsbergen; de geheele wereld wordt een veld van wit, met sneeuw bedekt ijs. Alleen hier en daar tusschen de ijsvlakten ziet men een smalle streep donker water. Spoedig verdwijnt alle leven; geen zeehonden meer, deze blijven altijd dicht bij het open water; vogels evenmin. Het eenige dier, dat gij misschien nog ontmoeten kunt, is een eenzame, verlaten Poolbeer, maar spoedig verdwijnt hij ook en dan is er niets dan gijzelf en het eindelooze ijs,
in de loge. Naar C. Kässmayer.
dat door de zee naar het Zuiden trekt, waar het door warmte en zon spoedig vernietigd wordt; zoo strekt zich de Poolzee uit zuidwaarts en noordwaarts van de Pool. In den zomer schijnt de zon den geheelen dag en nacht, en reist rond den hemel en verdwijnt niet voordat de herfst komt, en dan begint de lange, donkere winternacht, welke aan de Pool zelf zes maanden duurt. Dan schijnen de sterren gedurig over de desolate sneeuwvelden. Als de maan opkomt draait zij ook rond in den hemel en schijnt dag en nacht, totdat zij eindelijk verdwijnt. Maar somtijds beginnen de Noorderlichten hun spel, dit groote mysterie van het Noorden, en dan komt er leven; het flikkert en brandt, schitterende stralen schieten heen en weer door de lucht; na een poos verdwijnt het weer en laat het tooneel weer even verlaten en stil als te voren. In deze doode, bevroren wereld moet de Poolreiziger leven. Daar zwerft hij des zomers rond met slede en honden; en van daar zendt hij gedachten vol smachtend verlangen naar het Zuiden, naar zijn dierbaren tehuis, over wie dezelfde sterren schitteren in hun reinen glans. |
|